Het was dag, maar de lampen waren aangestoken. Regen sloeg onophoudelijk tegen de ruiten en zo nu en dan lichtte de duisternis op door een bliksemflits, gevolgd door zwaar gedonder.
Ik zat roerloos en keek naar het noodweer buiten. Eigenlijk zou ik moeten huiveren, want onweer jaagt mij gewoonlijk grote angst aan. Vandaag gleed het natuurgeweld langs mij heen zonder mij te beroeren. Niets kon mij raken vandaag. De dikke stapel kranten en periodieken niet, de diverse romans die halfgelezen lagen te wachten. Alles was leeg, nutteloos, sleur. Ik zat in mijn stoel en keek uit het raam. Een levend lijk gehuld in zwart.
André had natuurlijk nergens last van. Hij was druk bezig zijn schoenen te poetsen. Als soldaten stonden ze te wachten in gelid. André droeg een schort en had voor zich op tafel diverse potjes staan met een bijbehorende verzameling borstels en doeken. Het was bediendenwerk, maar André had nooit genoeg geld om bedienden te kunnen betalen. En ik ging het niet voor hem doen. Ik was zijn bediende niet. Enkel zijn hoer.
Door de regen heen zag ik op straat het donkere gevaarte van een koets naderen. Het voertuig werd verlicht door twee lampen en de arme koetsier zat helemaal weggedoken in zijn regenmantel. Tot mijn verbazing stopte de koets aan de overkant van de straat. De deur ging open en een regenscherm werd naar buiten gestoken en geopend. Een man met bolle wangen en een fikse knevel stapte uit. Hij keek even om zich heen en stak toen de modderige straat over. Zijn blik op ons huis gericht.
Ondanks dat ik veilig onzichtbaar verscholen zat achter de vitrage, trok ik mij schielijk terug. ‘André, ik geloof dat we bezoek krijgen.’
‘Hu, watte?’ André was zo verdiept in het poetswerk dat hij niet had gehoord wat ik zei.
‘We hebben een bezoeker.’ Mijn woorden werden ondersteund door het geluid van de voordeurbel.
‘O… Ah…’ André sprong op en bekeek zijn schoenen en poetsgerij. Het was niet echt iets waarvan je wilde dat een bezoeker het zag. Ik was ondertussen opgestaan en liep naar de hal, waar de trap naar boven zich bevond. ‘Doe je schort af,’ adviseerde ik André terwijl ik met enig leedvermaak de treden beklom. Het gebeurde niet vaak dat André besluitloos was en ik putte er een geniepig genoegen uit.
Vijf tellen later kwam André, schortloos, de hal in. Hij wachtte totdat hij mijn kamerdeur hoorde sluiten. Ondertussen sloop ik terug over de overloop. Ik had mijn kamerdeur wel dicht gedaan, maar zelf was ik op de gang blijven staan. Ik was veel te nieuwsgierig wie de onaangekondigde bezoeker was. Verborgen in de schaduwen, net om het hoekje van de overloop, kon ik alles zien en horen wat er in de hal gebeurde.
De voordeurbel klingelde opnieuw.
Nonchalant opende André de deur, iets wat ik niet zo maar gedaan zou hebben, maar André was soms ontzettend roekeloos.
De man met de bolle wangen en fikse knevel stond voor de deur. ‘Goedenavond. De heer Fantone?’ Je kon aan de blik van de man zien dat hij al wist dat hij André tegenover zich had. Hoeveel albino dandy’s waren er tenslotte in New Orleans?
‘Goedenavond. Daar spreekt u mee. Wat is er van uw dienst?’ André kon hoffelijk zijn, tegen derden. Jammer dat ik altijd de tweede was. Hij deed een stap naar achteren zodat de bezoeker binnen kon komen, uit de regen.
‘Mijn naam is Richard Portman. Ik treed op namens de heer Barymore als zijn secondant. Hij daagt u uit voor een duel tot de dood.’
Ik zag alleen maar André’s rug. Wat had ik er op dat moment niet voor over gehad om zijn gezicht te kunnen lezen! Was het net als mijn gezicht vertrokken in totale ontzetting toen de woorden inzonken? Een duel tot de dood!
André knikte, alsof hij een vriendelijke invitatie voor een avond naar het theater ontving. ‘Het was onvermijdelijk. Ik accepteer het duel.’ Hij klonk volkomen onaangedaan.
Op de overloop stierf ik een duizend maal. Een duel tot de dood!
Op zijn beurt knikte Richard Portman vromelijk. ‘Wilt u het zwaard of het pistool?’
‘Hm…’ Ik had André op zo’n toon horen twijfelen over de ene of gene cravate. ‘Het zwaard. Maar niet de trihedral épée, maar de sabel. Ik zal een set meebrengen.’
‘Zo ook meneer Barymore. Schikt negen uur morgenochtend u? Wij stellen het oude Spaanse fort voor.’
‘De tijd en plaats zijn adequaat,’ sprak André. ‘Ik zal er zijn.’
De besnorde bezoeker maakte een korte buiging ten teken van afscheid. ‘De heer Barymore verwacht niet anders.’
André boog terug. ‘Goedenavond meneer Portman.’
‘Goedenavond meneer Fantone. O, meneer Barymore verblijft in het Saint Louis, als u zich nog mocht bedenken in de onderliggende kwestie…’
‘Nooit.’ Voor het eerst klonk er emotie in André’s stem door. Het was ijskoude woede. ‘Goedenavond.’
Richard Portman stapte terug in de regen en deed zijn regenscherm open.
André sloot de deur.
Ik snelde naar beneden. ‘André! Wat is er aan de hand? Wie is die man?’ Ik zocht in de herinneringen van Natalie Owen, André’s oude geliefde, maar vond niets. Barymore en Portman waren geen namen die ze kende. Misschien waren de herinneringen vervaagd, maar ik had het gevoel van niet. Dit moest iets uit André’s verleden zijn van de tijd voordat hij Natalie leerde kennen.
‘Ik wil er niet over praten,’ sprak André beslist. ‘Het zijn geen zaken die je aangaan.’ Hij negeerde het feit dat ik maar al te duidelijk op de gang had staan wachten.
‘Geen zaken die mij aangaan!’ Ik werd niet snel boos, maar dit keer was ik het wel. ‘Natuurlijk gaat het mij aan! Wat moet ik doen als jij sterft?’ Ik balde mijn vuisten. Het was vreselijk om afhankelijk te zijn, maar nog vreselijker om dat hardop te moeten zeggen.
‘Ach…’ antwoordde André plotseling slap. Het was duidelijk dat hij nooit had beseft dat ik zonder hem niets was. Hij zag mij als een manier om geld te verdienen, als gezelschap – een huisdier – op zijn best. Hij besefte zijn verantwoordelijkheid niet en had er ook duidelijk geen behoefte aan.
Woedend wendde ik mij van de albino man af. ‘Ga maar naar dat duel! Laat je maar neersteken! Wat kan mij het schelen! Mijn mening doet er toch niet toe!’
Mijn woede voedde André’s woede – een veilige uitweg voor zijn angst en onzekerheid. ‘Ik heb jouw toestemming helemaal niet nodig! Ik heb je uit het graf gehaald! Ik ben je niets verschuldigd! Ik zal doen wat ik moet doen!’ Hij sprong op en beende razend de hal uit.
Ik deed niet voor hem onder en stormde terug de trap op, naar mijn kamer. De klap waarmee ik de deur dichtsmeet, daverde door heel het huis. Hijgend viel ik op het bed. Ik was te verstikt van woede om te huilen. Mijn kaak was verkrampt, de nagels van mijn gebalde vuisten staken in mijn handpalmen en mijn hart ging als een razende te keer. Nog nooit was ik zo woedend geweest!
***
Toen ik weer beneden kwam was het donker en was het huis verlaten. André was uitgegaan, waarschijnlijk om zich te bezatten, of om een klein vermogen te vergokken, of om in de armen te vallen van een of andere lellebel. Morgen was hij misschien dood en wat deed hij? Hij verspilde zijn laatste uren met drank en ontucht. Ik aarzelde. Tijdens mijn uren dat ik vol verkrampte woede in bed lag, had ik een plan bedacht. Maar nu ik beneden stond, leek het geheel dwaas en zelfs gevaarlijk. Wat heb ik dan te verliezen? vroeg ik mijzelf. Als André dood is, ben ik zelf ook ten dode opgeschreven. Ik heb hem nodig. Ik moet hem redden.
Het was zo gemakkelijk bedacht. Maar de uitvoering… Ik besloot niet langer te aarzelen. Niet nadenken, maar dóen! Als ik te lang stil stond bij de mogelijke consequenties, zou ik nooit verder durven te gaan.
Ik ging terug naar mij kamer en kleedde mij om: de extra lange zwarte handschoenen, de hoed met de zware voile. Onherkenbaar in zwart, naamloos en gezichtsloos. Het enige probleem was nog geld, maar dat was gemakkelijk genoeg opgelost. André was altijd nonchalant met geld. Door het huis heen, in stoelen en op tafeltjes, in laden en jaszakken, was genoeg te vinden. Genoeg voor mijn doel in ieder geval. Buiten begon de avond te naderen. Gelukkig was het inmiddels droog geworden en zelfs de hemel klaarde wat op. De wandeling naar het verhuurbedrijf was niet lang, maar ik zag wel de blikken van de mensen. Het waren echter enkel nieuwsgierige blikken. Geen angst, geen woede, geen geschreeuw en geen geweld… Ik drukte de herinneringen weg aan de nacht als Betty Connogan. Er was niemand die mijn gezicht kon zien, er was niemand die mij kwaad wilde doen…
De wagenverhuurder was een lange Hollander met stroblond haar en fletse blauwe ogen. Een dikke sigaar hing uit zijn mondhoek. Hij haakte zijn duimen in zijn vestzakken terwijl hij boven mij uittorende. Zijn Engels was langzaam en slepend, vol vreemde Germaanse klanken. ‘U wilt een rijtuig met koetsier huren? Nu? Geen enkel probleem, mevrouw.’
Soms waren zelfs heuvels niks meer dan lage duinen. Maar er waren altijd doornstruiken…
‘U bent die vrouw van Fantone verderop, niet?’
Het verbaasde mij dat de baas mij kende. Toen besefte ik dat mijn verschijning onvermijdelijk over de tong was gegaan. André was al opvallend genoeg. En dan ikzelf, gehuld in mysterieus zwart… Genoeg mensen had mij uit het huis zien komen en in de koets zien stappen. Of ik het wilde of niet, ik had een reputatie. Natalie Owen had er ook mee geworsteld – als ongetrouwde vrouw inwonend bij een enigszins scandaleus figuur als André – maar ze had zich er uiteindelijk overheen gezet. Ik… Natalie Owen had haar liefde voor André. Ik had niets en daarom trof het mij onverwacht hard.
Er werd een koetsier opgetrommeld – blijkbaar één van de slungelige neven van de baas, waren al die Hollanders reuzen? – en ik mocht zelfs kiezen welke koetsje ik wilde hebben. Ik koos een coupé in plaats van de landauer die André normaal reed. Ik had behoefte aan beslotenheid. Vooral nu ik wist dat ik onherkenbaar was, maar zeker niet onzichtbaar. De baas hielp mij met instappen.
Toen ik eenmaal zat, keek hij mij aan met zijn blauwe kijkers. ‘Mevrouw, als ik vragen mag, voor wie rouwt u?’
Sommige vragen zijn zo onverwacht dat ze in één klap de kijk op je wereld veranderen. Niemand had mij ooit die vraag gesteld. Nou had ik ook, buiten André, met bijna niemand anders gesproken als mijzelf. En niemand was geïnteresseerd in mij als persoon. Enkel wat ik kon leveren. De vraag van de Hollander was zo alledaags en normaal, maar daardoor tegelijkertijd voor mij zo bijzonder.
‘Ik, eh… Ik ben in rouw voor een geliefde. Mijn zuster.’
De Hollander knikte ernstig. ‘Sterkte mevrouw, u moet erg van haar gehouden hebben.’ Als afscheidsgroet tikte hij met zijn vingers tegen zijn slaap.
De deur van het koetsje ging dicht en na een ‘Huh!’ vanaf de bok, zette het voertuig zich in beweging. De rit voerde door straten die ik grotendeels kende uit de herinneringen van anderen. Zonder verdere noemenswaardigheden kwamen wij aan op de plaats van bestemming. Het Saint Louis was een gloednieuw, luxueus hotel van vier verdiepingen, gebouwd in de stijl van de Oude Wereld. Het was een hotel voor de rijke Creolen die er dineerden en overnachtten als ze naar de stad kwamen om zaken te doen. Frans was er de voertaal. In de nieuwspagina’s had ik al over diverse schandalen gelezen die in en rond het hotel hadden plaatsgevonden. De Creolen beschouwden zichzelf als de aristocratie van de streek en passies konden hoog oplopen over eer, vrouwen of geld, of alle drie tegelijk. Waarom zou die man Barymore André uitdagen voor een duel? Was het één van de drie redenen, of iets anders? André was zelf een Creool, maar zijn maanbleke huid en haar had hem grotendeels apart geplaatst. Hij had echter wel de smaak en passies van zijn volk.
De hal van het hotel was een enorme koepel met spiegels, palmbomen, verguldsel, marmer en kroonluchters. Heren paradeerden er met hun vrouw – of die van iemand anders, de dames droegen kleurrijke japonnen, kleine zwarte dienjongens in rood tenue renden af en aan.
Een kraai in een kooi met kwetterende zangvogels, zo voelde ik me. Ik negeerde de blikken en het gefluister. Het was niet dat de hele hal stilviel en naar mij staarde, maar zo voelde het wel. O wat als ze zien wat ik echt ben! Geen mens onder mensen, maar een monster, een dode die speelt dat ze leeft… Beelden van gegil en paniek speelden door mijn hoofd. Vast en zeker had één van de heren wel een degenstok, of een verborgen pistool of mes. Creolen hadden heet bloed. Zouden ze mij hier afmaken in deze hal die in een paleis niet zou misstaan? Of zouden ze mij de straat op sleuren om mij op te knopen aan de dichtstbijzijnde boom?
Gelukkig kon niemand zien wat er zich onder mijn sluiers schuilhield en ongedeerd bereikte ik de balie.
‘Madame? Hoe kan ik u helpen?’ vroeg een klerk, een stijve man met een smal kaal hoofd en het soort Frans dat afkomstig was van de Oude Wereld.
‘De heer Barymore, is hij aanwezig?’ Het gezicht van de klerk vertrok geen millimeter, alsof het de normaalste zaak ter wereld was dat een zwaar gesluierde weduwe, alleen, ‘s avond informeerde naar de kamer van een heer. Misschien had hij vreemder meegemaakt, misschien was hij geselecteerd op dat onbewogen gezicht. Hij blikte even naar achteren, naar het rek met sleutels en postvakken. ‘De heer Barymore is nog in het hotel. Moet ik een boodschap laten overbrengen, madame?’
‘Nee dank u, ik bezoek hem zelf wel. Wat is zijn kamernummer?’
Discreet, o zo discreet, was de klerk. Hij schreef het nummer op een kaartje en schoof het mij over de marmeren balie toe. Gewapend met het kaartje en mijn sluier, en zenuwachtig als een stal vol paarden tijdens een orkaan, nam ik de lift naar de juiste verdieping. De gangen waren eindeloos, met rode lopers, gaslampen en prenten aan de muur van de landhuizen en het leven langs de rivier. Om de zoveel deuren stond er een mahoniehouten empiretafeltje met daarop een Chinese vaas vol verse bloemen.
Bij de juiste deur klopte ik aan.
‘Ja? Wie is daar?’ klonk het na een handvol tellen. Ik slikte, mijn keel was plotseling heel erg droog.
‘Ik kom voor meneer Barymore.’ Het klonk lang zo daadkrachtig niet als ik had gewild.
De deur ging open, op de ketting. Een man met een grote neus, woeste krullen en verbeten trekken rond zijn ogen en mond staarde mij aan. Hij was duidelijk verbaasd. ‘Ik ben Barymore. Simon Barymore.’
‘Meneer Barymore, ik wil met u spreken. Het betreft meneer Fantone.’
Simon Barymore blikte links en rechts van mij, maar ik was alleen. Hij maakte de ketting open en deed de deur verder open, langzaam, alsof hij er op bedacht was dat André plots als een duveltje uit een doosje tevoorschijn zou springen.
Ik ging naar binnen, bevend als een riet. Als ik maar slaagde! Er hing zoveel van dit gesprek af… Alles, eigenlijk. André’s leven, mijn voortbestaan…
De deur werd weer gesloten en Simon Barymore deed de ketting er weer op. Hij had mij geen moment de rug toegekeerd, maar nu schonk hij mij zijn volledige aandacht. ‘U komt namens André Fantone. Wie bent u, madame?’
Dat was een gerechtvaardigde vraag, maar één die ik niet kon beantwoorden. Ik koos voor de enige uitleg die Simon Barymore kon begrijpen. ‘Ik ben… Ik ben de vrouw van André Fantone.’
Simon Barymore lachte. ‘Een vrouw, maar niet dé vrouw van hem, durf ik te verwedden.’
Hij had gelijk natuurlijk, maar het raakte mij desondanks. Ik werd ingeschat als onbelangrijk, vluchtig. Een vrouw van losse zeden. Een maîtresse.
‘Wij zijn niet getrouwd, maar ik… sta onder de zorg van André.’
De man maakte een gebaar dat het hem weinig uitmaakte. ‘Wat komt u doen? Heeft Fantone u gestuurd om te smeken om zijn leven? Bespaar u dan de moeite, want dit keer komt hij er niet zo gemakkelijk vanaf!’
‘De heer Fantone weet niet dat ik hier ben,’ antwoordde ik koeltjes, wat mijzelf verbaasde. Op de één of andere manier waren plots mijn angst en zenuwen verdwenen. ‘Maar ik kom wel om zijn leven smeken, ja.’
‘Hm,’ was het commentaar van Simon Barymore. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Bespaar u de moeite, madame. Al had André de zorg voor een heel weeshuis en deelde hij zijn mantel met een behoeftige bedelaar, dan nog zie ik niet af van het duel. Wat hij heeft gedaan, kan enkel met bloed worden uitgewist.’
Maar wat heeft André dan gedaan? Ik stelde die vraag.
‘U weet het niet? Ha, vanzelfsprekend niet.’ Simon Barymore snoof. ‘Het is geen zaak waar die kerel mee te koop loopt, dunkt me.’
‘Ik weet alleen dat de kwestie al jaren speelt,’ polste ik. Wat het ook was, welk conflict André Fantone en Simon Barymore ook met elkaar hadden, het moest hebben plaatsgevonden voordat André Natalie had leren kennen. Nergens in haar herinneringen was er iets te vinden over Simon Barymore of een duel.
‘De kwestie speelt inderdaad al jaren,’ gaf Simon Barymore toe, ‘maar ik ben niet degene die u er over gaat inlichten, madame. Als hij morgen met een rein geweten wil sterven, kan hij wandaad vannacht nog bekennen aan de ene of gene. Fantones eer en zaligheid zijn zijn zaak, alhoewel ik betwijfel of hij van beide veel bezit.’
Het was vreemd, maar ik voelde toch de behoefte om André te verdedigen. Mijn stem was ijskoud. ‘Hij heeft genoeg eer om morgenochtend een duel met u aan te gaan, meneer Barymore.’
‘Alleen omdat hij weet dat er dit keer geen ontsnappen mogelijk is. Fantone weet dat ik hem na zal zitten tot het eind van de wereld als dat nodig is. Ik zal niet rusten voordat hij dood is.’
Een rilling trok over mijn rug. Simon Barymore zei het met zoveel overtuiging dat ik hem ook geloofde. Hij zou André doden en mijn weduwezwart zou dan opeens echt weduwezwart zijn… En zonder André’s bescherming zou ik hulpeloos zijn. Ik moest alles op alles zetten om dat te voorkomen.
‘Meneer Barymore… Simon. Ik smeek u, zie af van het duel! Ik… Ik heb er alles voor over om het niet door te laten gaan! Ik… Hebt u ooit een geliefde verloren?’
Simon Barymore lachte, luid en akelig. Hij lachte mij uit en reduceerde mij daarmee tot een geslagen hond, of nog minder zelfs.
‘Madame! Wat u voorstelt is zo laag dat ik enkel met grofheid kan beantwoorden. Als ik een hoer nodig heb, dan zoek ik wel gezelschap in één van de vele plezierhuizen die deze stad rijk is. Die dames zijn professioneel en niet een afdanker van de man die heb gezworen te doden. André kan mij niet afkopen met zijn… vrouw.’
Mijn wangen gloeiden. Ik voelde mij oneindig klein. Ik had niet bedoeld dat… Maar het was precies wat ik wél bedoelde. ‘Bent u dan nooit een vrouw verloren, een geliefde? Iemand waarvoor u de wereld zou geven om haar terug te zien?’ fluisterde ik.
‘Nee. Dus uw praatjes hebben geen zin. Ik heb geen interesse in u en u hoeft mij ook niet op mijn gemoed te werken. Morgen zal Fantone sterven.’
Simon Barymore sprak de waarheid. Tenminste, de waarheid die hij kende. Ik hoorde het aan zijn stem. Er was geen wreed weggerukte liefde, geen verlangen naar een dode vrouw. Ik leefde van de mannen waar dat wel het geval was, maar ik was vergeten dat lang niet iedere man in die situatie verkeerde. Ik had Simon Barymore niets te bieden.
‘Madame, het is beter als u nu vertrekt. Doe met Fantone wat u belieft, maar doe het wel vannacht. Morgen zal hij sterven.’ En met die woorden zette Simon Barymore mij buiten de deur.
Terug in de koets vroeg mijn koetsier: ‘Madame? Waarheen nu?’
‘Eh…’ Wat moest ik doen? Terug naar huis gaan? Of moest ik André zoeken om hem te bewegen met Simon Barymore te gaan praten, of wellicht om op de vlucht te slaan (Ik had misschien wel eer, maar niet genoeg om voor te sterven). Ik wilde André spreken, maar ik had geen idee waar ik hem moest zoeken. New Orleans was vol drank- en gokhuizen, en erger nog. Geen van de vrouwen die ik was geweest had ooit gelegenheden bezocht met zo’n slechte reputatie. En ik kon onmogelijk als vrouw – en vooral in mijn huidige verschijning – op de bonnefooi gaan zoeken. En wellicht was André al thuis… Uiteindelijk was er maar één besluit mogelijk: terug naar huis.
Teruggekomen wist ik al dat André er niet was. Het huis was donker. Ik ontsloot de deur en riep in de hal: ‘André?’ Er was geen antwoord. Zenuwachtig ging ik in de salon op hem zitten wachten.
***
Ik moest in slaap zijn gesukkeld en had heel de nacht in de stoel gelegen. Toen André eindelijk thuis kwam, was de zon nog niet op, maar het scheelde niet veel. Stijf en stram kwam ik overeind uit de stoel. De kamer stonk naar een olielamp die te lang niet was geknipt. Ik hoorde André in de hal de buitendeur vergrendelen. Daarna kwam hij de salon in.
André was verbaasd mij te zien. Hij zag er uit alsof hij de hele nacht had doorgebrast, iets wat hij ongetwijfeld ook had gedaan. Zijn ogen stonden vermoeid, zijn schouders hingen en zijn kledij zat vol kreuken en vlekken. De ontzettende ezel! Binnen een paar uur had hij een duel op leven en dood te vechten, en hij zag er nu al uit als halverwege het graf! Dit kon niet, dit mócht niet!
‘André, je moet stoppen met dit duel! Je kunt het risico niet nemen! Wat als je sterft? Ik smeek je!’
Het was de tweede keer die nacht dat ik een man smeekte. En met evenveel resultaat. Het moet gezegd worden dat André dit keer niet tegen mij uitviel. Hij zei enkel: ‘Ik moet dit doen. Er is geen weg terug. Het heeft al te lang geduurd.’
Wat heeft te lang geduurd? Laat het nog eeuwen duren! Zo lang hij maar blijft leven! Ik zweeg, ik kon niets meer zeggen wat al niet gezegd was. André zou naar het oude Spaanse fort gaan en daar duelleren met Simon Barymore. En er was niets wat ik daaraan kon doen.
‘Ik ga naar boven, mij opknappen. De sabels bekijk ik straks wel.’ Vermoeid als een oude man keerde André zich om en verliet de kamer. Voelde hij dezelfde doem die ik voelde? Zelfs als dat het geval was, dan maakte het nog niet uit, wist ik.
Een paar uur later kwam hij weer beneden. Hij zag er iets beter uit. In ieder geval weer als de verzorgde dandy die hij normaal was. Zijn witte haar was met olie strak in model gekamd en hij had schone kleding aangetrokken: een lichtblauw hemd, zwart vest en zijn bordeauxrode pak. Het geheel werd afgewerkt met een zwarte cravate met wit werkje, een gouden dasspeld in de vorm van een eikenblad, zijn beste gouden horloge en zijn favoriete manchetknopen met diamanten. Blijkbaar was dat de kleding waarin hij wilde sterven. Hij knikte mij toe – ik was niet naar bed gegaan, wat voor zin had dat nog? – en liep naar zijn studeerkamer. Hij kwam terug met een set sabels die volledig gelijk in lengte en afwerking waren. Hij deed zijn handschoenen aan. ‘Ik vertrek. Ik weet niet… Ik weet niet of ik terugkeer.’
‘Ik ga mee,’ besloot ik. ‘Ik wil er bij zijn. Als je sterft dan…’ Mijn keel zat dicht en hoe hard ik ook tegen de tranen vocht, toch vulden ze mijn ogen en liepen langs mijn gezicht naar beneden. ‘Ik moet er bij zijn!’ Alsjeblieft!
André knikte. ‘Kom mee dan.’ Mijn hoed, mijn handschoenen. Ik was binnen enkele ogenblikken klaar. André stond al bij de deur te wachten, de twee sabels met hun schedes onder zijn arm. ‘Wacht hier, dan haal ik de wagen.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee André, laat mij dit keer aan je zijde lopen. Het is misschien de… de…’ Opnieuw rolden de tranen over mijn wangen. Verborgen als ze waren onder mijn sluier, zag André ze niet, maar ik voelde dat hij wist dat ze er waren. Hij bood mij zijn arm aan en ik accepteerde. In het ochtendlicht liepen we arm in arm, heer en dame, dezelfde weg die ik de avond daarvoor alleen had afgelegd.
De lange Hollander was al weer op, maar er hing geen sigaar in zijn mond.
‘Monsieur Fantone, madame…’ Even laaide mijn angst op. Als de wagenverhuurder zijn mond maar hield! André wist niet dat ik met Simon Barymore had gepraat en hij hoefde het ook niet te weten. Dat zou op dit moment alleen maar voor afleiding zorgen die André niet kon gebruiken. Ik maakte mij echter voor niets zorgen. Ik had geen idee of er veel dames – of wat dat betreft heren – waren die in het geniep zich naar een hotel lieten vervoeren. Maar de Hollander was in ieder geval discreet. Hij verraadde niets van wat hij wist. ‘… uw gebruikelijke wagen?’ vroeg de Hollander lijzig.
‘Gaarne beste man.’ Tien minuten later was de landauer klaar en vertrokken we naar het Spaanse Fort. Tijdens de rit werd er niet gesproken. Wat viel er verder nog te zeggen? Er waren momenten dat het leven was teruggebracht tot de simpelste keuzes: leven of dood, ja of nee. Op dat soort ogenblikken was praten nutteloos.
***
Het Spaanse Fort was verlaten, op Richard Portman en Simon Barymore na. Het was vroeg maar al zonnig, wat mij ongerijmd voorkwam. In mijn gedachten hoorde een duel gevochten te worden op een nevelig veld, met het gras en de bladeren nat van de dauw, en het schorre gekras van kraaien. In plaats daarvan zongen de vogels vrolijk in de bomen. André hielp mij uitstappen en daarna pakte hij zijn sabels. Samen liepen we naar de mannen toe.
‘Monsieur Fantone, madame, goedemorgen,’ sprak Richard Portman.
Simon Barymore zweeg enkel. Hij zag er niet zenuwachtig uit, maar was het ongetwijfeld wel, net als André.
‘Goedemorgen,’ antwoordde André kort. Hij richtte het tot Richard Portman, niet tot Simon Barymore. De beide duellisten negeerden elkaar intens.
‘U hebt geen secondant?’
André schudde zijn hoofd. ‘Geen témoins. Laten we voortmaken.’
Richard Portman knikte. ‘U hebt een set sabels? De heer Barymore ook. Als u de wapens wilt inspecteren en een keuze wilt maken?’
Ik had begrepen dat er diverse regels waren wat betreft duelleren, maar dat weinigen het over die regels eens waren. Ik had ooit gehoord dat de rol van de témoins niet alleen bedoeld was om de duellist bijstand te verlenen. In vroeger dagen – en nog wel eens – gebeurde het dat één van de duellisten opdaagde met een groep handlangers om zijn vijand te overweldigen en te doden. De témoins waren bedoeld om dit soort praktijken tegen te gaan. Blijkbaar vertrouwde André er op dat Simon Barymore niet zulk bedrog zou plegen, of misschien had André niemand die voor hem als témoin wilde optreden.
De twee duellisten controleerden de wapens en kozen elk een sabel. Elk hield het op een van zijn eigen exemplaren. Beide mannen deden hun jas en vest uit, zodat ze genoeg bewegingsvrijheid hadden. Het had de formaliteit van een eeuwenoud ritueel.
‘Heren,’ begon Richard Portman. De man met de knevel en bolle wangen was duidelijk zichtbaar. ‘Ik vraag u nog eenmaal, bent u bereid dit conflict op vreedzame wijze op te lossen?’
‘Nee!’ Het kwam gelijktijdigs uit André’s en Simons mond, iets wat hen beide niet zinde. Ze wierpen elkaar duistere blikken toe.
Richard Portman haalde zijn schouders op. Het was duidelijk dat hij niet anders had verwacht.
Misschien was dat het moment geweest dat ik had moeten spreken. Ik had beide mannen tevergeefs gesmeekt, maar zou een laatste poging niet slagen? Ik hield echter mijn mond. Het was vreemd, maar ergens in een diep en duister deel van mijn hart wílde ik nu dat het duel zou plaatsvinden. Het was dezelfde soort gewaarwording die mensen beving wanneer ze op een hoge plek stonden en plots de bijna onbedwingbare lust hadden te springen. Of tijdens een beschaafd gesprek opzettelijk een grove pas comme il faut te maken.
‘U beiden wilt een gevecht tot de dood. Dat betekent dat om kwartier gevraagd kan worden, maar dat het niet gegeven hoeft te worden. Begrijpt u dit, heren?’
‘Ja.’
‘Ja! Maar ik wil eerst iets zeker weten!’ André rukte zijn hemd open. Zijn krijtwitte borstkas stak fel af tegen de lichtblauwe stof van zijn hemd. Zoals ik wist – uit de herinneringen van Natalie Owen! – waren zelfs zijn borstharen volledig wit. ‘Zie hier, mijn vlees. Ik ben bereid te sterven voor mijn eer. Is Barymore daar ook toe bereid?’
Simon Barymore snoof woedend maar verwaardigde zich geen antwoord.
‘U bedoelt…?’ informeerde Richard Portman.
André legde de hand op zijn naakte borst. ‘Ik draag geen enkele bescherming. Ik wil zeker weten dat mijn tegenstander even eervol is!’
‘Eervol? Je weet niet wat eer is al zou je er over struikelen Fantone!’
‘Heren!’ sprak Richard Portman sussend. ‘Ik ben er zeker van dat dit onnodig is…’
André schudde beslist zijn hoofd. ‘U vraagt aan mij de man te vertrouwen die gezworen heeft mij te doden? Ik heb aangetoond dat ik te goeder trouw ben. Maar als Barymore weigert dan kan ik niet anders concluderen dat er bedrog in het spel is. En daar werk ik niet aan mee.’
Mijn hoop laaide op. Zou het…? O, als dit een uitweg was! Als Simon Barymore zou weigeren dan hoefde André niet te-
‘Al goed, al goed!’ Met die woorden vernietigde Simon Barymore mijn laatste hoop. Ik wilde het duel wel en ik wilde het duel niet. Ik wilde in ieder geval niet dat André zou sterven of zwaar gewond zou raken. Ondertussen trok Simon Barymore woest aan de knopen van zijn hemd. Een bleke borstkas – maar niet krijtwit zoals die van André – kwam te voorschijn. Simon Barymore droeg geen geheime bescherming.
‘U bent tevreden gesteld, meneer Fantone?’ vroeg Richard Portman droog.
Een knik was het enige antwoord.
‘Heren, dan is aan alle regels voldaan. Doe elk drie passen naar achteren.’
Spelers in een toneelstuk, schoot er door mijn hoofd. Zo ongerijmd was alles. André stond klaar, evenals Simon Barymore. De sabels glinsterden. De wereld leek stil te staan.
‘Madame, u kunt beter enige afstand nemen.’ Richard Portman voerde mij mee aan mijn arm. Ik kon er geen hoogte van krijgen wat zijn rol in dit geheel was. Zijn accent verraadde zijn noordelijke herkomst en zijn kledij en gedrag bestempelden hem als een heer. Hij trad op voor Simon Barymore maar leek geen hechte vriend van de man te zijn. Het leek meer op een zakenrelatie of een ingehuurde advocaat of zoiets. Het was een klein mysterie wat bovenop de vraag kwam welk verleden André Fantone en Simon Barymore samen hadden gehad. Wat het ook geweest was, het had diepe haat gezaaid.
Het gevecht begon. De twee mannen stormden niet op elkaar af onder het uiten van vreselijke bedreigingen. Zoiets was voor de sensatieromannetjes. Ze kwamen langzaam op elkaar af, elkaar aftastend, peilend wat de bekwaamheid van de tegenstander was. Ze wisselden een paar slagen en draaiden om elkaar heen. Er werd geen woord gesproken. Heel de wereld hield zijn adem in, zelfs de zangvogels waren stil. André deed een uitval, Barymore pareerde en viel op zijn beurt aan. André verdedigde zich en stapte opzij. Ik smoorde een piep van opwinding in mijn keel. Ik wilde geen geluid maken, geen zucht zelfs. Het was mijn grootste angst dat ik André zou afleiden, al was het maar voor een seconde, en dat André doorboord zou worden. Verkrampt hing ik aan Richard Portmans arm. Het gevecht ging door. Er waren aanvallen en tegenaanvallen. Voor iedere beweging bestond vast en zeker een technische term, maar ik was een vrouw. Ik kon nog geen revers de dessous van een coup de point onderscheiden. Het viel voor mij onmogelijk te bepalen wie de betere zwaardvechter was. André en Simon Barymore leken aan elkaar gewaagd te zijn. Het zwaardgevecht was een deel van de opvoeding van iedere echte heer. Zweet gutste van hun hoofd en veroorzaakte grote vlekken in hun hemd. Zweet tot nu toe, geen bloed.
‘Laat ze ophouden. God laat ze ophouden,’ prevelde ik. Het enige antwoord van Richard Portman was dat hij mij steun bood. Hij sprak zich niet voor of tegen het duel uit.
Vochten ze een uur? Of was het slechts een dozijn minuten? Ik verloor ieder besef van tijd. De wereld bestond uit het geluid van staal tegen staal, onderstreept met vermoeid gesnuif en gehap naar adem. En toen…
André deed een uitval, de punt van zijn sabel recht op de borst van Simon Barymore gericht. Maar daarmee gaf hij zichzelf bloot. Simon Barymore had zich moeten terugtrekken, een simpele stap opzij was genoeg geweest. Maar de haat die in zijn hart nestelde was diep. Hij stapte niet opzij, hij sloeg eveneens toe. Bij sommige duels brachten de tegenstanders elkaar tegelijkertijd de doodssteek toe. Die duels eindigden met twee doden. Eén oneindig lang moment vreesde ik dat ik dat voor mijn ogen zag gebeuren. De punt van André’s sabel boorde zich diep in Simon Barymores borstkas en Simon Barymores wapen deed hetzelfde… Nee, léék hetzelfde te doen. Maar op het laatste moment – was het door een minimale draai van André, was het puur geluk of goddelijke ingrijpen? – schampte Barymores wapen langs André’s borst. De punt begroef zich in de bovenarm van mijn albino beschermer. Beide mannen gingen neer. Beide gewond. Eén stervend.
‘André!’ Ik rende op hem toe. Een obsceen grote bloedvlek die maar bleef groeien en groeien, kleurde de mouw van zijn hemd donker. ‘André!’
‘Ik ben in orde,’ kreeg André er uit tussen zijn opeengeklemde kaken. De pijn moest intens zijn. ‘Stelp het bloeden!’
Ik trok het hemd omhoog en drukte de wond dicht. André’s cravate diende als verband. Ik mocht dan een vrouw zijn en niets weten van vechten, ik wist genoeg van wonden. Ik had in mij de herinneringen van allerlei vrouwen, wonend in landhuizen ver van iedere arts verwijderd. Ik had ruime ervaring in het verbinden van wonden.
‘Mijn cravate!’ klaagde André. ‘Hij is geruïneerd!’
‘Hsss!’ Ik trok het verband extra strak aan wat aan hem een kreet van pijn ontlokte. Hij was bijna dood geweest, en wat deed die dwaas? Hij klaagde over een kledingstuk! André!
Het was onmogelijk voor André bleker te worden dan hij al was, maar vers zweet parelde over zijn voorhoofd.
‘Barymore? Is hij…?’
De schaduw van Richard Portman viel over ons. ‘De heer Barymore is dood. Ik stel voor dat u deze plek verlaat. Ik zal zorg dragen voor het lichaam.’ De man met de bolle wangen en de grote snor legde André’s schoongeveegde sabel in diens schoot. ‘Het is afgelopen, de zaak is gesloten. U kunt op mijn discretie rekenen.’
Richard Portman hielp André overeind maar André weigerde verder zijn steun in de wandeling naar de koets. ‘Ik ben in orde!’
Natuurlijk was hij dat helemaal niet en tijdens de tien, vijftien stappen bleef ik aan zijn zijde om hem op te vangen – nou ja om zijn val te verzachten – wanneer zijn krachten het zouden begeven. Wonder boven wonder haalde hij ongedeerd de koets. Dit keer klom hij op bank en ik op de koets.
‘Monsieur, madame.’ Richard Portman nam als groet zijn hoed af. De set sabels legde hij naast André op de bank.
Ik vroeg mij af wat hij met de wapens van Simon Barymore zou doen. Overhandigen aan zijn weduwe, als hij die had? Ik bleef echter niet te lang aarzelen. Ik spoorde het paard aan en de wagen zette zich in beweging.
***
De wond was weer gaan bloeden toen we thuis kwamen, maar niet heel erg hard. André wist de sofa in de salon te halen en zakte daar ineen.
‘Ik ga een dokter halen, de wond moet dichtgenaaid worden.’ En de koets moet nog terug worden gebracht, en is er genoeg te eten in huis? Als ik een moment stil had gestaan, was ik verbaasd geweest over mijn eigen besluitvaardigheid. In tijden van nood leert men zichzelf kennen.
‘Ja, maar help mij eerst hieruit.’
Ik dacht dat André zijn hemd bedoelde. Het was ook zijn hemd, maar nog meer. Onder zijn hemd ontdekte ik een borstplaat. Het stalen ding was strak op André’s borstkas gebonden. Het had de vorm van een normale mannelijke borstkas en was dezelfde kleur geverfd als André´s huid. Er waren zelfs kleine borsthaartjes opgeplakt en twee tepels die bij nadere beschouwing gemaakt waren van geverfde puntjes klei. Het pantser viel nauwelijks van echt te onderscheiden. Van het hart naar de zijkant, de kant van André’s gewonde arm, liep een kras. Alsof de punt van een sabel er langs was geschuurd…
‘Wat is dit?’ vroeg ik verbaasd. Het pantser leek zo… zo onecht, onmogelijk. Maar toch voelde ik het metaal massief in mijn handen.
‘Dat heb ik afgelopen nacht laten maken. Het heeft een klein fortuin gekost, maar het was het waard.’
‘Maar…’ Ik zweeg. André leefde nog, Simon Barymore was dood. Zonder deze bedriegerij had ik misschien nu alleen hier gezeten. André leefde nu nog… Eer? Malo mori quam foedari… Niet echt dus. Maar woorden waren enkel woorden. André leefde en dat was wat telde. De eer mochten ze houden.
Uit mijn herinneringen van mijn vorige levens putte ik de naam van een goede arts. Ik borg het pantser op en met een laatste blik op André ging ik een dokter halen.
***
André aan de rand van mijn bed. Hoe vaak had ik dat al niet meegemaakt? Dit keer waren de rollen omgekeerd. Ik zat op de rand van zijn bed toen hij wakker werd.
‘Hallo,’ zei hij slaperig.
‘Hallo. Hoe voel je je? Heb je dorst? Heb je koorts? Wil je wat eten?’
‘Hmpf. Gaat wel. Moe.’
Ik voelde zijn voorhoofd. Het was niet bijzonder heet, god zij dank. Wondkoorts kon even dodelijk zijn als een zwaard door een vitaal orgaan. ‘Je had behoorlijk wat bloed verloren, zie de dokter. Maar hij heeft enkel het vlees en je spieren geraakt. Je arm blijft een tijdje verbonden en je zal een draagdoek hebben.’
‘Hmpf, geen gezicht zo’n draagdoek. Verpest mijn verschijning.’
Het was gek, maar ik lachte. Voor het eerst deed André mij hardop lachen en dat nog wel aan zijn ziekenbed. De woorden van de modieuze albino fat waren zo ongerijmd dat ik er niet boos om kon worden. Ik kon er enkel om lachen.
André glimlachte mee. Blijkbaar besefte hij hoe belachelijk hij klonk. ‘Misschien nog een mooi litteken dan.’
‘Misschien wel.’ Ik bette zijn gezicht en voerde hem wat bouillon. Het bleef een uiterst gek gevoel dat de rollen nu zo waren omgedraaid. Nadat ik hem had gevoerd – André weigerde door mij verschoond te worden – bleef ik nog even aan zijn bed zitten. ‘André… Waarom heb je dat pantser laten maken? Ik dacht dat je de dood zocht. Een leven zonder Natalie…’ Ik liet mijn woorden wegsterven. Het was alles behalve slim om nu weer over André’s dode geliefde te beginnen. Maar ik moest het weten.
Mijn albino beschermer was een tijdje stil. Hij was niet gewend om zijn gevoelens of beweegredenen onder woorden te brengen. André leefde in een eenzame wereld waarin alleen hij belangrijk was.
‘Ik wil leven,’ sprak hij uiteindelijk. ‘Zelfs zonder Natalie. Ik zal altijd van haar blijven houden, maar ik wil léven. Jezelf doden… Het is laf. Leven is moeilijker, meer eervol.’
Vreemde woorden van een man die net via oneervolle bedriegerij zijn huid had gered, maar ik begreep het. En waar lag uiteindelijk de eer als je jezelf liet doden door een ander? Je leefde om te leven, niet om te sterven. Dat kon altijd nog wel. Ik streek door André’s haren. Vaak was hij een volkomen onmogelijke man en soms haatte ik hem. Maar soms, heel soms, kwamen de gevoelens van Natalie Owen boven en zag ik wat zij had gezien. Maar het waren en bleven zeldzame momenten. Nu André zo spraakzaam was, besloot ik een ander onderwerp aan te snijden wat mij de afgelopen dagen niet los had gelaten. ‘André… Waarom hebben jullie gevochten? Wat is er ooit gebeurd tussen jou en Simon Barymore?’
André maakte een afwerend gebaar. ‘Dat verhaal is nu met Simon Barymore gestorven. Ik wil daar niet over spreken.’
Niet over spreken? Ik had het verdiend te weten wat er aan hand was! Een man was gestorven en André was gewond en ik zou niet weten waarom? Dat was onverdraagbaar! ‘Maar–’ begon ik.
‘Basta!’ kapte André mij af. ‘Barymore is dood, ik leef. Dat is het enige wat telt! Ik heb het er niet meer over.’
Nu niet, dacht ik, maar ik krijg het wel een keer uit je. Ooit.
Maar ik kwam het nooit te weten.