Lontor, Nederlands-Indië – 31 oktober 1633
De gespleten tongen sissen boosaardig na, wanneer met het vallen van het slagersmes de twee koppen van de slang van hun romp worden gescheiden. Ik observeer stilletjes vanuit een hoge kast met uitzicht over de pannen boven het vuur. De zelfverzekerde handen van Corcellis roeren, bakken, snijden en mengen talloze ingrediënten met een onfeilbare bedrevenheid.
Met opengesperde neusvleugels begroet ik het curieuze boeket van geuren dat naar boven walmt. Als je via reuk kon reizen, dan bracht Corcellis’ keuken je naar iedere uithoek van de wereld. Van de bewierookte zalen in het Verboden Paleis, naar de afgelegen havens waar een vrouw goedkoper is dan de vis. Geuren die je brengen van desolate straten waar melaatsen en ratten de kasseien delen, naar het labyrint van stegen, gevuld met bazaars waar kooplieden luidkeels hun waren aanprijzen.
Met ontzag staar ik in de pruttelende ketel. Op de bubbels van het kokende water danst de tweekoppige slang tussen de groenten en specerijen. Vier dode ogen kijken vals naar me terug, alsof ze me veroordelen voor hun penibele situatie.
Hoe schofterig kan dat serpent zijn? Het is niet mijn schuld dat de bodemkruiper zich liet vangen. Een kat weet tenminste hoe je een mens moet ontwijken. Behendig spring ik op de tafel naast het vuur en breng mijn klauw in de aanslag, wachtend tot een van de koppen op de golven naar boven komt drijven. Zodra het beest opdoemt uit het water, tik ik met mijn poot de kop weer onder zonder mijn kussentjes te verschroeien. Smerige rotslang.
‘Hè gadverdamme, Lotus!’ dreunt een stem vanachter me.
In paniek spring ik op. Wegwezen! Te laat, een hand grijpt me bij mijn nekvel. Ik wil me verzetten, maar wanneer de hand mij omhoogtrekt hang ik bevroren in de lucht.
‘Als ik nog één keer stokslagen krijg, omdat de Gourmand een van jouw ranzige haren in zijn soep vindt, zal je het berouwen!’ dreigt Corcellis.
De wind plukt aan mijn haren, wanneer Corcellis me met een grote boog uit zijn keuken gooit. Even suis ik gedesoriënteerd door de lucht, voordat ik moeiteloos land op mijn poten.
Ranzige haren, zegt hij, de bruut. Met tong en poot probeer ik de penetrante geur en het vet van zijn handen uit mijn prachtige oranje vacht te wassen.
Mensen zijn zelf smerig met hun stampende voeten en eindeloos geblaat. Ze houden zichzelf nauwelijks schoon, maar alleen omdat ze groter zijn durven ze je ranzig te noemen. Wie is er nou schoner dan een kat?
Corcellis kocht me jaren geleden van een zeeman, omdat hij een oplossing zocht voor het ongedierte dat aan zijn voedsel knaagde. We waren toen een geweldig koppel aan boord van het handelsschip de Otter, een echte driemaster van de Vereenigde Oostindische Compagnie. Ik hield het ruim vrij van ratten, zodat de voorraden niet werden aangetast. Als dank kreeg ik tweemaal daags een maaltje voorgeschoteld.
Die tijd voelt lang geleden; voor we aanmeerden in Lontor. Hoofdschuddend trippel ik naar de ontvangstzaal van het landhuys. Daar is een heerlijk koel plekje op de vensterbank, met uitzicht op de palmen in de tuin.
In de ontvangstzaal kuier ik onder roodgelakte zuilen door die uitwaaieren in een ribgewelf. De gelakte ribben vormen een scherp contrast met de witgepleisterde vlakken van het plafond. De ramen zijn afgedekt met luifels en hullen de zaal in een oranje gloed. Deze plek is het kloppend hart van het gebouw. Te midden van de zaal staat een reusachtige tafel van tropisch hardhout omringd door stoelen met bekleding van paars satijn.
Aan de kop van de tafel zit Coen Willemszoon: een specerijenkoopman, plantagehouder en slavenhandelaar, maar bij ons bekend als de Gourmand. Ik woon al meer dan zes maanden onder één dak met die proleet en ik ben zekerder dan ooit dat Corcellis en ik hier weg moeten, voordat de Gourmand ons dieper meesleurt in zijn verdorven bestaan.
Een zweetdruppel druipt langs de slaap van de Gourmand naar beneden. Nyai, een knappe jongen met hazelnootkleurige ogen en een bos krullend zwart haar, wuift met een waaier van gedroogde palmbladeren een verkoelend briesje richting zijn bolle kop.
Welgemoed wacht de Gourmand op het ontbijt in zijn stoel, verstevigd met ijzeren platen en spijkers. Hij lacht uitbundig; zijn onderkinnen golven ritmisch door het gebulder van zijn stembanden.
Als vraatzucht een gestalte kon aannemen, dan was het ongetwijfeld het kolossale lijf van de Gourmand, met een buik als een biervat en ledematen zo breed als olifantspoten. Al meer dan eens ontsnapte ik ternauwernood aan de dood toen hij onoplettend plaatsnam op een stoel waarop ik lag te slapen.
Rondom zijn ovale gezicht dwarrelt donkerbruin haar in volle lokken op zijn schouders neer. Vanonder zijn borstelige wenkbrauwen kijken zijn ogen calculerend en hebzuchtig rond, immer op zoek naar een nieuw verlangen.
Onder zijn heerschappij is de culinaire morbiditeit tot de hoogste kunst verheven. Al het wonderbaarlijke dat onze schepper op de wereld heeft losgelaten verslindt hij. Voor de onverzadigbare Gourmand geldt maar één gebod: hoe zeldzamer het gerecht hoe beter.
Precies zo’n gerecht komt nu de kamer binnen. Onder een luid gepuf draagt Corcellis een gietijzeren ketel naar binnen. Een zwaar aroma vult de hal; een odeur van saffraan, mos en pus stijgt op uit de donkere ketel en hangt in een dichte nevel boven de tafel. Ik kokhals, maar kan het niet laten om te blijven kijken.
In een zwarte schaal ligt het groen geschubde serpent met zijn twee koppen genesteld op een macaber bed van vijgen, darmen en visogen. De gevlochten ingewanden kolken rondom de slang als de Gourmand met zijn lepel het bord vol schept.
‘Voortreffelijk, Corcellis,’ blaat hij tevreden, terwijl zijn geel aangeslagen tanden het vlees verpulveren, ‘en dit is nog maar het aperitief. Hoe staat het met de voorbereidingen voor het feestmaal van vanavond?’ vraagt hij, terwijl hij de ingewanden naar binnen slurpt. Mijn haren schieten overeind wanneer hij zijn lippen, vet en slijmerig als het vlees dat hij verorbert, afveegt aan zijn linkermouw.
‘De keuken is bevoorraad en aan uw oproep is gehoor gegeven. Een dozijn lieden staat voor de poort om hun unieke ingrediënten aan u te presenteren,’ antwoordt Corcellis, met zijn hoofd gebogen.
‘Uitstekend werk, Corcellis,’ spreekt de Gourmand monter. ‘Onthoud, niets is te zot, want vanavond vieren we onze overwinning op de Bandanezen.’
De Gourmand heeft twaalf jaar geleden de bewoners van het eiland Lontor vermoord en verdreven. Ik was toen nog niet geboren, maar Corcellis vertelde me eens dat de Gourmand voor zijn verdiensten dit landhuys en de plantage heeft gekregen. Ieder die hij niet afslachtte werd door de Gourmand geketend en gedwongen nootmuskaat te verbouwen. Dat is weer zo’n typisch mensending, om alles hun bezit te noemen. Zelfs wij katten moeten eraan geloven.
Met de voorbereidingen van de festiviteiten kan ik maar nauwelijks slapen op mijn kussen. Constant verstoren mensen mijn dutje met hun lawaai. Een verzameling van gedrochten uit alle windstreken van de wereld wordt aan de Gourmand gepresenteerd. Een paradijsvogel met schubben in alle kleuren van de regenboog, een vis met het gewei van een hert en een orchidee geworteld in de rottende schouder van een man. Als je het mij vraagt, is het nogal smakeloos allemaal. Alhoewel ik dat visje best een kans wil geven.
‘Een handvol goud!’ buldert de Gourmand, ‘Voor een gouden scarabee?’
Voor hem staat een oude man met een forse baard. ‘De scarabee komt uit Egypte, heer. En is zijn prijs meer dan waard.’
Van zijn gordel pakt de Gourmand een buidel, die met een zacht gerinkel hint naar zijn veelbelovende inhoud. Met een amicaal gebaar duwt de Gourmand de buidel in de hand van zijn gast, die het gretig vastpakt. De oude man probeert zijn hand terug te trekken, maar merkt dat die zit vastgeklemd in een ijzeren greep.
‘Als ik de scarabee afspoel, dan zal het toch niet zo zijn dat er goudverf vanaf komt?’ vraagt de Gourmand.
De oude man trekt hard aan zijn arm, maar de Gourmand geeft geen krimp.
‘Alstublieft, heer. Ik… ik neem de scarabee weer mee.’
De Gourmand drukt de hand stevig op de tafel en pakt het vleesmes naast zijn bord.
‘Of houd de scarabee. Het spijt me, heer. Het spijt me.’ Smekend zakt de oude man door zijn knieën.
Met een zagende beweging drukt de Gourmand het mes dieper en dieper in de pols tot de hand met het knappen van de pezen losspringt van de arm. Begeleid door een luid geschreeuw spuit het bloed over de tafel. Met besmeurde kleding en een bebloede stomp wordt de arme man de kamer uitgedragen.
‘Hoeveel gegadigden zijn er nog?’ vraagt de Gourmand. De tafel is volgeladen met zijn gastronomische vangst voor het banket.
‘Nog één inheemse,’ zegt Corcellis, ‘Ik wou zijn soort eerst niet binnenlaten, maar hij zei dat als hij uw verwachtingen niet waarmaakt, u hem ter plekke mag doodslaan.’
Dat laatste tovert een brede grijns op het gezicht van de Gourmand. ‘In dat geval: breng hem binnen, breng hem binnen.’
Een gedrongen gedaante, gehuld in lompen, betreedt de zaal. De vreemdeling heeft het spitse gelaat van een muis. Zijn kraalogen fonkelen, als hij een grote vogelkooi optilt, met daaroverheen een doek gedrapeerd.
‘Mijn heer, verhalen over uw culinaire curiositeit reiken tot ver over de oceaan. Vandaag breng ik u iets wat zelfs de keizer in China of de paus in Rome nog nooit heeft gegeten.’
De geur van de vreemdeling is merkwaardig, bijna dierlijk, alleen blijft dat onopgemerkt door de Gourmand, die enkel oog heeft voor de kooi.
‘Als het weer een zeldzame vogel is, dan zal je het berouwen.’
‘Niets zo triviaal, heer. Uw kostbare tijd zou ik nooit met zulke onbenulligheden verspillen.’ Met een theatraal gebaar trekt hij het doek van de kooi. De ogen van de Gourmand worden groot en de vreemdeling grijnst sinister. ‘Niets minder dan een kind van de Fae!’
‘Een Fae!’ brult de Gourmand. ‘Hoe heb je dat gepresteerd?’
‘Simpel, eerwaarde heer van specerijen en goud. Een Fae vang je door haar kledingstuk te stelen, waardoor het wezen verstoffelijkt in onze wereld.’
‘Vernuftig, vernuftig,’ spreekt de Gourmand goedkeurend. ‘Zeker voor een wilde,’ voegt hij eraan toe met sluwe ogen.
Ik heb te doen met de Fae, die woest rammelt aan de tralies van de kooi. Met haar brede heupen en lange benen is ze een elegant wezen. Ze is iets kleiner dan de onderarm van de vreemdeling, met een lijf als een vrouwtjesmens, maar met de huid van een sprinkhaan, groen en glanzend. De gitzwarte ogen zonder pupillen zijn griezelig en het dieprode haar prachtig, maar het indrukwekkendst zijn de vleugels: vier stuks met een schitterend patroon, als dat van een vlinder.
Het gezoem stopt wanneer het wezen opmerkt dat de Gourmand naar haar staart. Van schrik bedekt ze haar naaktheid met haar vleugels.
‘Smaakt het goed?’ vraagt de Gourmand, terwijl zijn pretoogjes glimmen boven zijn bolle wangen.
‘Voller van smaak dan kreeft, zoeter dan honing en met een complexiteit dieper dan truffel. Tongen beweren dat godenspijs wordt gemaakt van de Fae.’
‘Hoorde je dat, Corcellis?’ De Gourmand slaat enthousiast op zijn knie. ‘Godenspijs! Wat wil je ervoor hebben, vreemdeling? Goud, vrouwen, juwelen; noem het en je zal het krijgen.’
‘Dank voor uw kolossale vrijgevigheid. Ik zal met behulp van uw kok de Fae bereiden. Als het eten u heeft gesmaakt keer ik morgen terug en noem ik mijn prijs. Akkoord?’
‘Zeker, zeker, dat komt goed. Dus alsjeblieft ehh…’
‘Kantjil,’ vult de vreemdeling aan.
‘Begeef je dan onmiddellijk naar de keuken, Kantjil,’ beveelt de Gourmand.
‘Ik bezwijk bijna onder het gewicht van uw immense gastvrijheid, heer. Wees gerust: u zult niet teleurgesteld zijn.’
Nadat Kantjil weggelopen is, gebaart de Gourmand Corcellis om dichtbij te komen. Als ze samen staan, vertrekt het gezicht van de Gourmand in een oogwenk in een dreigend masker. ‘Corcellis,’ fluistert hij, ‘help Kantjil in alles wat hij vraagt, begrepen? Als je dit verknoeit amputeer ik je duimen. Zie dan maar of je nog kunt koken.’
Corcellis verstart. ‘Zoals u wilt, heer,’ stamelt hij. Na een lichte buiging loopt hij Kantjil achterna. Bezorgd om mijn oude vriend, trippel ik ze achterna.
Niet veel later voltrekt zich een schouwspel van vuur, messen en pannen in de keuken. De Fae staart naar me vanuit de hoek van de kamer, onrustig fladderend in haar kooi. Haar gelaat verbleekt als haar gitzwarte ogen richting de woeste vlammen schieten, die gulzig likken aan een koperen ketel.
Het gepruttel van olie en het ritmische getik van messen op hout overstemmen mijn stappen. Stilletjes sluip ik naar binnen. Een zilte zweem van vis begroet me, in een poging mijn vastberadenheid te sussen, maar zelfs de sardientjes boven het vuur kunnen me niet afleiden. Als ik de Fae laat ontsnappen, dan stuurt de Gourmand Corcellis zeker de laan uit en ben ik eindelijk verlost van dat monster.
De Fae wijst met haar ranke vingers naar een stoel, waar de leren tas van Kantjil over de rugleuning hangt. Dan herinner ik me wat Kantjil zei: zonder haar kleding blijft ze tastbaar. Ik duik in de tas en zoek naar een jurk, of wat een Fae ook maar draagt. Het is een flinke tas en ik pas er gemakkelijk in. Er liggen tal van onbeschrijfelijke relikwieën in, maar dan vind ik in het donker een japon van een onnatuurlijke stof, dun en fijn als spinrag.
De stappen van Corcellis, die ik uit duizenden herken, passeren de tas. Verschrikt bevries ik.
‘Als je daar toch bent, kun je dan mijn schaar meenemen?’ vraagt Kantjil.
Als Corcellis me nu pakt, kan ik het wel vergeten.
Een hand graait in de tas. Ik kruip diep weg, maar niet diep genoeg. Zijn vingers wentelen zich om mijn staart en knijpen er hard in. Mijn hart bonst in mijn keel en ik bijt op mijn tong om het niet uit te miauwen.
‘Wat heb je daarin zitten, smeerlap?’ vraagt Corcellis met zijn raspende stem. ‘Volgens mij wil ik het niet eens weten.’
‘Een schaar onder andere,’ zegt Kantjil, ‘Ga je die nog voor mij pakken?’
‘Hebbes!’ roept Corcellis.
Opgelucht haal ik adem en wacht tot het gekletter van pannen is hervat, voordat ik de tas uitspring.
Soepel glip ik onder de benen van Corcellis door richting de kooi, waar ik de Fae zenuwachtig hoor brommen. Met haar donkere lippen maakt ze een handkusje, wanneer ik met een sprong op de tafel land. Kantjil staat aan de andere kant van de kamer, zijn rug naar mij toegekeerd. Ik onderdruk de neiging te gaan spinnen. Langzaam kruip ik naar haar toe.
‘Zit je er nou verdomme weer!’ brult een stem vanachter me.
Ik sprint richting de Fae. Met mijn uitgestrekte poot weet ik mijn nagels achter de ijzeren tralies te haken, maar verder kom ik niet.
Een zachte hand trekt mij aan mijn linkerachterpoot omhoog.
Onmogelijk.
‘Jouw kater, neem ik aan?’ zegt Kantjil nonchalant, terwijl ik ondersteboven bungel.
‘Hoe heb je die te pakken gekregen?’ stamelt Corcellis.
Kantjil pakt de japon uit mijn bek voor hij me overhandigt aan Corcellis. ‘Richt jij je nou maar op de maaltijd, chef. En houd die kat weg van het eten.’
In een halve tel vervangt woede Corcellis’ verbazing. Mijn nek zit stevig geklemd tussen zijn handen. ‘Weet je wel wat er met mij gebeurt als die Fae ontsnapt?’ Dreigend houdt hij me boven het kokend water. ‘Dan verlies ik mijn duimen, rottig mormel!’
Ik blaas en klauw wild naar zijn armen, maar mijn nagels zijn te kort om door de mouwen zijn huid te doorboren.
‘Wie niet luisteren wil, Lotus …’ Langzaam zak ik naar beneden; zijn ogen zijn een rood waas van razernij. ‘Die moet maar voelen!’
Een verzengende pijn giert door mijn lijf. Mijn staart, mijn prachtige staart. Ik krijs het uit, nu het water mijn staart verbrandt. Ik weet mijn nek net genoeg los te wrikken om mijn tanden om Corcellis’ duim te krijgen en klem mijn kaken met alle macht op elkaar. De hoektanden zinken diep door de eeltige huid in het zachte vlees daaronder.
‘Ahhgh!’ Met zijn gezicht verwrongen van de pijn gooit hij me van zich af. Ontzet glij ik over de vloer. Kantjil opent de deur op een kier en geeft me een knipoog, terwijl ik naar buiten storm.
‘Kan je mij dan nu eindelijk de schaar geven? Dan knippen we de vleugels af om ze te koken in de olie; zo blijven ze lekker knapperig.’
Met rasse schreden ren ik buitenom, veilig achter het raam van de keuken. Daar lik ik met mijn tong de verschroeide staart. Ik kan het niet geloven. Corcellis was altijd streng, maar nooit wreed. Het is de Gourmands schuld: zijn invloed corrumpeert Corcellis’ hart.
Binnen zoemt de Fae in doodsangst. De bladen van de schaar strekken zich uit over haar vleugel. En dan: snip, snip, snip. Een schel gekrijs galmt door de keuken, scherper dan Corcellis’ mes. Als ze klaar zijn met knippen, dompelen ze de vleugels onder in de pruttelende olie.
Corcellis pakt het vleugelloze lichaam op. ‘Ik hoopte dat het oeverloze gezoem zou stoppen toen we haar vleugels afknipten. Maar hoe dan ook, straks zoemt ze niet meer. In een pan als een kreeft, zei je toch?’
‘Ja,’ beaamt Kantjil, ‘snel, voor ik me bedenk.’
Met een plons stort de Fae in het water. Ze krijst en slaat wild om zich heen, totdat Corcellis haar met een houten lepel onderdrukt. Een doodse stilte valt in de keuken op het pruttelen van de pan na. Als Corcellis de Fae uit de ketel haalt is haar karkas meer paarsig dan groen. Levenloos hangt ze gebogen over de stalen tang. Ik zie tranen op de wangen van Kantjil, die iets onverstaanbaars prevelt.
Verslagen wend ik mijn hoofd af. De kinderen van de Fae komen nog maar zelden naar onze wereld. Om er één zo te zien gaan is hartverscheurend.
Wanneer ik mijn weg terugvind naar de ontvangstzaal, verstop ik me in een donker hoekje en val in een rusteloze slaap.
Een rumoer van jewelste schudt me wakker. Gasten flaneren rijkelijk uitgedost het landhuys binnen. Met dure stoffen proberen ze het gebrek aan een vacht te compenseren, maar hoofdschuddend constateer ik dat het slechts flauwe imitaties zijn.
Aan lange tafels, gedekt met zilverwerk en porselein, nemen de lieden plaats. Muzikanten begeleiden met hun exotische instrumenten danseressen die hun blote buiken laten golven op het ritme van de muziek.
Onder het tumult van de festiviteiten peuzel ik onder de tafel de gemorste restjes op. Bedienden dragen de ene na de andere schaal naar binnen en aan het geschrans lijkt geen eind te komen. Met een steen in mijn maag luister ik hoe men boven de tafel speculeert over het laatste gerecht.
‘Het is een Fae,’ klinkt een hoge vrouwenstem. ‘De bode ving een glimp van haar op in de keuken.’
‘Nare wezens en niet om mee te sollen,’ antwoordt een baritonstem. ‘Mijn oom verjoeg er eens één die zat te baden in zijn fontein. De dag daarna werd hij wakker met ramshorens.’
De muzikanten overstemmen het gesprek met een lang crescendo dat abrupt wordt afgekapt. Een onrustige stilte spoelt over de zaal. Corcellis, gekleed in zijn beste tenue, betreedt de zaal met een kaarsrechte rug. Op een schaal, ingelegd met robijnen, presenteert hij zijn moord voor eenieder, gedrenkt in een gifgroene saus op een boeket van eetbare bloemen. Haar vleugels zijn met gouddraad vastgenaaid aan het lichaam. Het is een morbide schouwspel waarbij de hele zaal een staande ovatie geeft.
De Gourmand klapt het hardst, als een mensenkind dat niet in staat is zijn enthousiasme te bedwingen. Zijn vlezige hand reikt gulzig naar de Fae en pakt haar van het bord. Met zijn mond, opengesperd als die van een breedbekkikker, scheidt hij in één klap het hoofd van de romp.
Zijn gezicht vertrekt in extase. ‘Verrukkelijk, magnifiek, alles wat Kantjil beloofde en meer.’
Het bloed druipt in slierten langs zijn kin. In afschuw wend ik mijn hoofd af en voel een grote haarbal opkomen.
De festiviteiten houden aan tot na middernacht. Als de zaal eindelijk leegstroomt en een koele bries de stank van zweet en mens verdrijft, staat de Gourmand op uit zijn stoel. ‘Uitmuntend banket, nietwaar?’ blaat hij tevreden naar Corcellis. ‘Wil je de Nyai van vanochtend naar mijn slaapvertrek sturen? Die met de palmbladeren, bedoel ik.’
‘Zeker, heer. Bedwelmd?’ vraagt Corcellis.
‘Nee, niet nodig. Ik voel me nog kwiek en heb wel zin in een worstelpartij.’
Nyai, zo noemt de Gourmand de mooie jongens die hij van de plantage haalt om te werken op het landgoed. Naar hen kijkt hij net zo verlekkerd als naar het eten, en net als bij het eten kan hij er maar moeilijk van afblijven.
Als Corcellis Nyai in de kraag vat kijkt de jongen me bang aan. Ik ben op hem gesteld. De zachtaardige knaap krabt me vaak achter het oor als de tijd het toelaat. Ik volg het gezelschap richting de kamer; wie weet kan ik hem helpen.
Het slaapvertrek is ingericht voor een kat van stand. Een robuust hemelbed staat in het midden van de kamer, uitgerust met zachte dekens en kussens bekleed met satijn. Perzische tapijten sieren de wand en de geschilderde vloertegels voelen koel onder mijn poten.
Ruw duwt Corcellis Nyai naar binnen die languit op de grond valt. Ik glip er geruisloos achteraan en schiet onder het bed. Met het schuiven van ijzer op hout zit de deur op slot. Het kolossale lijf van de Gourmand blokkeert vrijwel het hele zicht op de deur. Zijn ontblote bovenlijf blubbert potsierlijk over de riem om zijn broek. Zijn tieten hangen slap naar beneden; volledig behaard op zijn rozige tepels na. Met zijn ogen, grijs als vuil ijs, loert hij naar Nyai.
‘Zo’n prachtige jongen,’ zegt de Gourmand, ‘Kom schat, ga toch zitten op het bed.’ Hij strekt zijn hand uit naar het bange mensenkind.
Nyai slaat zijn hand weg en krabbelt overeind.
‘Ho, ho, deze heeft pit,’ buldert de Gourmand, ‘Niet zo flauw doen, lieve jongen. Kom toch bij me zitten. Laat me je verwennen.’
Uit een dressoir haalt de Gourmand een kris tevoorschijn. Een gestolen relikwie van de bewoners van Lontor. Het golvend lemmet van zilver schittert in het kaarslicht en toont een reflectie van een gezicht aan iedere zijde; het eerste een masker van geile boosaardigheid, het andere een expressie van doodsangst.
De corpulente Gourmand haalt uit met de kris en snijdt het shirt van Nyai open. De punt kerft een kras in zijn borst. Grimassend deinst de jongen achteruit, verder in de hoek gedreven.
Een zware dreun echoot door de kamer, wanneer de Gourmand met zijn knieën op de grond valt. Even lijkt het of hij moet overgeven en dan raspend naar adem zwelt zijn keel op tot onmenselijke proporties. Met een kwakend gebrul rolt een tong uit zijn mond, dun en lang als een liaan. Het uiteinde van de tong slaat een porseleinen vaas aan diggelen en blijft achter Nyai aan de wand kleven.
Met die opening spring ik onder het bed vandaan en stort me vanachter de Gourmand op zijn gezwollen nek, zijn blikveld ontwijkend. Ik graaf mijn nagels diep in de opgezette nek.
De Gourmand kreunt van de pijn. Kletterend valt de kris op de tegels. Met gebalde vuist stompt hij me hard in mijn maag en onthutst strompel ik terug onder het bed.
Bijna miauw ik in triomf wanneer Nyai de kris opraapt. Met zijn hand pakt hij de uitgerolde tong die nog aan de muur plakt en slaat deze hard op het nachtkastje. Zijn houding is dreigend, alsof hij de tong er ieder moment af gaat hakken.
Met een smekend gebaar geeft de Gourmand zich over. Het is een zielig gezicht: de enorme man knielend op de grond.
‘Je houdt je tong als je me laat gaan, babi,’ zegt Nyai.
De Gourmand knikt heftig; laffe tranen rollen over zijn wangen. Hij kruipt richting de deur en de tong strekt moeiteloos verder uit wanneer de Gourmand het slot ontgrendelt.
‘En de kris neem ik mee. Begrepen?’
De Gourmand balt zijn vuisten. Hij is nooit een man geweest die graag wat afstaat.
‘Sorry?’ Nyai drukt het lemmet in de tong tot er bloed vloeit over de tafel.
‘Nhathuurlijk, wathf jeeh maar whilth,’ zegt de Gourmand met een verbeten gezicht.
Met een stevige ruk trekt Nyai de tong los van de muur. Als een zweepslag rolt de tong terug in de mond. De Gourmand tuimelt achterover, waar hij bevend op de vloer achterblijft.
Als Nyai het slaapvertrek uit snelt, houdt hij even in. ‘Je had niet van de Fae moeten eten, babi. Karma straft je in het volgende leven, maar de Fae trok je reïncarnatie naar het heden. Wat je wordt, bepaal je zelf!’
Ik knik instemmend. Met wat fatsoen kan de schrokop zelfs een kat worden; het wordt niet veel beter dan dat.
Als Nyai ons de rug toekeert wil ik achter hem aan glippen, maar de Gourmand hoeft zijn hoofd slechts een kwartslag te draaien om me onder het bed te zien liggen. Opgelucht blaas ik uit, wanneer hij overeind komt.
‘Wat zat er in de wijn vanavond?’ vraagt hij verwonderd aan de lege kamer.
Vanuit zijn nachtkastje pakt hij een spiegel en steekt zijn tong uit. Verrotte tanden lichten op in het kaarslicht. Ranzig, maar niet ongewoon. De tong is weer van normale proportie, alsof het hele voorval nooit heeft plaatsgevonden. Bijna, maar niet helemaal. Zijn onderkinnen zwellen zachtjes op met iedere ademteug.
‘Ik zal mijn baard moeten laten staan. Niemand die het ziet.’ Met bevende handen verruilt hij de spiegel voor een wijnkaraf en neemt een flinke slok.
Wanneer ik zijn gezicht bestudeer, zie ik dat zijn ogen verder uit elkaar staan en de pupillen nu onmiskenbaar ovaal zijn in plaats van rond.
Twee vingertoppen doven het kaarslicht in de kamer. Dan besef ik hoe uitgeput ik ben; mijn lijf is gebutst en mijn staart verbrand. De Fae kon ik niet redden, maar Nyai is ontkomen. Met die gedachte pieker ik nog wat na, voor ik in slaap val.
Ik ontwaak die ochtend met een gewassen en geschoren Gourmand naast het bed. Hij past een grote witte krulkraag voor de spiegel om zijn opzwellende nek te verbergen. Languit strek ik de vermoeidheid uit mijn spieren.
Dan, aangekleed en wel, stapt hij de slaapkamer uit. Ik loop achter hem aan de eetzaal in. Een tafel rijkelijk gedekt met wezens van verschillend statuur wachten uitnodigend om door de schrokop te worden verslonden.
Onder een onheilspellend gekraak neemt de Gourmand met een diepe zucht plaats op zijn stoel. Met alles wat het afgelopen etmaal plaatsvond, voltrekt zich nu het onmogelijke; de Gourmand ruikt aan het eten en met een vertrokken gezicht laat hij zijn bord, ter grootte van een doopvont, onaangeroerd staan.
Hoe kan ik nu de kruimels van de grond grissen?
De Gourmand staart me treurig aan, zijn hoofd leunend op zijn rechterhand. Met de linker gooit hij me de vis met het gewei toe. Gretig zet ik mijn tanden in het zachte vlees.
‘Pas wel op voor het gewei, Lotus.’
Een domme opmerking, alsof katten niet altijd voorzichtig zijn. Ik besluit het er verder bij te laten. Hij heeft me immers net dit feestmaal toegeworpen en, rancuneus als wij katten zijn, een hapje tussendoor maakt veel goed.
Met een diepe frons leest hij een boek over Oosterse religie, een welkome afwisseling met het gebruikelijke gesmak en geslurp.
Terwijl ik de vis oppeuzel, komt Corcellis bij de tafel staan. ‘Alles goed, heer?’
‘Nee,’ zegt de Gourmand, nadat hij het boek weglegt. ‘Verre van, kan ik wel zeggen.’
Corcellis kijkt scherp naar me.
‘Heeft dat rotbeest de vis van tafel gegapt?’
‘Nee, nee, laat hem, Corcellis,’ zegt de Gourmand. ‘Ik heb hem de vis gegeven.’
Corcellis kijkt hem aan. ‘U heeft Lotus iets gegeven, maar uh … U geeft nooit …’ en schudt zijn hoofd. ‘En het eten?’
‘Smaakt me niet; geen trek, denk ik.’
‘Ik ga de chirurgijn halen.’
‘Niet nodig, niet nodig,’ stelt de Gourmand hem gerust. ‘Vertel me liever wat je weet over karma?’
‘Bijgeloof van oranje monniken, heer. Ze geloven dat als je slechte dingen doet je als rat wordt herboren of zo.’ Geërgerd slaat Corcellis naar een vlieg die om hem heen zoemt.
‘En als ik goede dingen doe, blijf ik dan een mens?’
‘Vast wel,’ zegt Corcellis afgeleid, terwijl hij met een tik een bromvlieg doodslaat op zijn arm.
Even pauzeert de Gourmand, gefixeerd op de vlieg die naar beneden dwarrelt. ‘Wat heb je daar?’
‘Een bromvlieg, heer. Ik zal Nyai vragen het op te ruimen, als ik wist waar die etter uithing.’
De Gourmand staart naar het zwarte hoopje op de vloer. ‘Breng het hier, Corcellis.’
‘De, uh …’ twijfelt Corcellis. ‘Ja natuurlijk, zoals u wilt.’
Als hij zijn hand uitsteekt, met de vlieg midden op de palm, bijt de Gourmand op zijn onderlip. Dan trekt hij gulzig de uitgestoken hand naar zijn mond en likt de vlieg naar binnen.
Ontdaan trekt Corcellis zijn hand bliksemsnel terug. ‘Als dat alles is, heer,’ zegt hij met een lichte beving in zijn stem.
‘Meer!’ eist de Gourmand.
‘Sorry?’ Corcellis kijkt hem glazig aan. ‘De vliegen?’
‘Ja, natuurlijk, de vliegen! Vliegen, insecten, wat er maar voorhanden is. Zolang het niet deze bocht is die je me voorschotelde.’ Met een vies gezicht pakt hij het bord op en laat het door zijn vingers glippen, waarna het in scherven op de vloer uiteenspat.
‘Zoals u wilt, heer.’
‘En breng een tobbe in de kamer. Het is snikheet hier.’
Na het ontbijt klinkt er wat reuring vanuit de ontvangstzaal en besluit ik om daar te gaan kijken. Kantjil staat tegenover de Gourmand, die zijn stoel in de houten tobbe heeft laten plaatsen met water tot zijn knieën.
‘Wat heb je gedaan?’ roept de Gourmand, gewapend met een emmer vol maden onder zijn arm.
‘Wat bedoelt u, uwe groteskheid? Gisteren garandeerde u me nog dat het voortreffelijk smaakte.’
‘Je weet wat ik bedoel,’ gromt hij. ‘Door de Fae is er iets in mij veranderd.’ Terwijl hij dit zegt, pakt hij een handvol maden en schrokt het naar binnen.
‘Er veranderen altijd dingen,’ brengt Kantjil in. ‘Zoals twaalf jaar geleden, toen u de bewoners van dit eiland ketende om uw nootmuskaat te verbouwen.’
Met zijn vuist slaat de Gourmand hard op de stoelleuning. ‘En nu komt de aap uit de mouw. Ik wist dat je niet te vertrouwen was. Jullie achterbakse inheemsen zijn allemaal hetzelfde. Waar heb je me mee vergiftigd?!’
‘Vergiftigd?’ zegt Kantjil kalm, ‘Als je het mij vraagt, zie je er kwakend gezond uit.’
‘Vertrek, Kantjil.’ De Gourmand komt dreigend overeind, een kop groter dan Kantjil en drie keer zo breed.
‘Niet voor je je belofte inwilligt. Ik wil dat je de bewoners van dit eiland vrijlaat als dank voor de Fae die ik voor je gekookt heb.’
‘Denk je dat?’ zegt de Gourmand, zijn gezicht rood aangelopen. ‘Ik zal je eens laten zien hoe dankbaar ik ben.’
Hij zet een stap vooruit, dan nog een tweede en buitelt voorover in het water. De rand van de tobbe versplintert onder zijn gewicht en stuwt een golf van water door de zaal.
Ik spring op de tafel voor mijn poten de nattigheid raken. Over de rand spiek ik naar de Gourmand, die bewusteloos op de grond ligt. Als ik naar Kantjil opkijk, knipper ik twee keer met mijn ogen, maar het is net alsof hij in rook is opgegaan.
Niet veel later komt de Gourmand bij en kijkt voorovergebogen naar zijn reflectie in het water. Een onmenselijke gedaante tuurt verbaasd naar hem terug.
‘Nee,’ mompelt hij, ‘dat kan niet waar zijn.’
Ik kijk hem aan, een glimlach onderdrukkend.
‘Wat zit je te staren?’ snauwt hij.
De Gourmand schept zijn hand vol water en smijt het over mijn prachtige vacht. Met een luide sis maak ik me uit de voeten. Wat een ploert is hij ook.
De rest van de ochtend vang ik wat ratten – niet dat Corcellis me daarvoor bedankt – verjaag een straatkat uit mijn tuin en sluit af met een dutje in de schaduw onder de palm.
Ik weet niet hoeveel tijd er is verstreken; een kat bekommert zich niet zo om de tijd. Tijd mag dankbaar zijn dat er in zijn oneindigheid zoiets prachtigs is als een kat om naar te kijken en niet andersom.
Omdat ik inmiddels wat dorstig ben, loop ik terug naar het landhuys. De ongewone dag wordt er niet gewoner op als ik een lange rij vol uitgelaten gezichten van verschillend pluimage voor de deur zie staan.
De massa maakt het me knap lastig om mijn eigen stekje te bereiken. Zo zijn mensen: ze werken met hun ellebogen en verdrukken alles en iedereen zonder fatsoen. Nabij de entree staat Corcellis en tot mijn verbazing prijkt er een glimlach op zijn bonkige gezicht.
‘Lotus!’ roept hij uit, vriendelijker dan hij in lange tijd heeft gedaan. ‘Kom hier, jongen! Je gaat niet geloven wat er is gebeurd.’
Alert houd ik hem in de gaten, de verbrande staart nog vers in het geheugen. Hij pakt de hoed van zijn kale hoofd en giet de inhoud van een waterzak erin.
‘Je zult wel dorst hebben van al die hitte,’ zegt hij.
Met een waakzaam oog drink ik uit de hoed. Even krimp ik ineen als Corcellis zijn hand uitstrekt. Ik kan het me niet herinneren wanneer hij me voor het laatst aaide. Als hij me vervolgens op zijn schouder hijst, is het net als vroeger op het schip.
‘Het is de Gourmand, Lotus. Hij is eindelijk geknapt,’ legt Corcellis uit. ‘Nadat hij voorover tuimelde, stuurde hij iedereen naar buiten. Vervolgens liet hij de slaven vrij.’
De geruchten van de Gourmands ruimhartigheid hebben zich blijkbaar als een lopend vuurtje verspreid, want de halve stad staat in de rij voor een gunst.
Vraag om een vette vis, suggereer ik aan Corcellis.
‘Wat een opwinding allemaal hè, makker?’ zegt hij en krabbelt me zachtjes achter het oor. ‘Ben je daarom zo druk aan het miauwen?’
De sukkel luistert niet, maar zijn houding is een stuk verbeterd.
Als we de ontvangsthal betreden is het donker. De luiken voor de ramen zijn gesloten en slechts een paar kaarsen branden aan het begin van de hal. Helemaal aan het eind van de zaal zit de Gourmand verstopt.
Vanaf de schouder van Corcellis helpen mijn kattenogen me om het tafereel goed te aanschouwen. De Gourmand zit weggezakt in zijn stoel, zijn handen en voeten gewikkeld in wit verband. Hij draagt een zwarte mantel en hoed om zijn lichaam te bedekken. De hoge kraag veert zachtjes op en neer door zijn opzwellende nek. Het gezicht dat onder de hoed vandaan prijkt, is bedekt met wratten.
Met samengeknepen ogen tuurt de Gourmand door de hal. Een diepe zucht ontsnapt aan zijn lippen: ‘Ook jij, Corcellis?’ vraagt hij, zijn stem vervormd in een bitter gekwaak. ‘Was ik dan niet goed voor je?’
‘Ik was nuttig voor je,’ zegt Corcellis. ‘En met je rijkdom hield je mij aan je gebonden.’
Boze kaarsjes wakkeren in de ogen van de Gourmand, klaar om te ontvlammen. ‘Je bent net als alle anderen: geen verantwoordelijkheid voor je zonden. Was ik het die de slaven naar Lontor bracht? Die de zweepslagen uitdeelde? En voor jij met je vinger wijst,’ schreeuwt hij, het vuur nu echt ontstoken, ‘was ik het die het mensenvlees inkocht, pretenderend dat ik niet wist waar het vandaan kwam? Nee. En zeker was ik niet degene die een Fae levend kookte. Vraag wat je wil en ik zal het je geven, maar doe niet alsof jij onschuldiger bent dan ik.’
De Gourmand staat op uit zijn stoel, wikkelt het verband van zijn linkerhand en neemt zijn hoed af.
‘Kijk naar me,’ zegt hij met een moedeloze stem. Tussen zijn uitgestrekte groene vingers zitten vliezen gespannen. Achter zijn hoed komt een verveld gezicht vandaan. Zijn lange haar is verworden tot een landschap van kale plekken en vochtige slierten die aan zijn schedel plakken. Hij haakt zijn nagels achter een stuk loshangende huid bij zijn wang en trekt het los. Met een zompige klats gooit hij het vel en een losgekomen oor op de tafel tussen hem en Corcellis in.
‘Het verschil tussen ons is niet dat jij geen monster bent, Corcellis. Het is dat ik van de Fae heb geproefd en jij haar hebt geslacht.’
Verslagen zakt hij terug in zijn stoel. Wanneer hij zijn hoed opzet, zakt deze scheef, zonder een oor om op te rusten.
‘Je hebt gelijk,’ zegt Corcellis. ‘Wat ik heb gedaan, is onvergeeflijk. De dingen die ik heb klaargemaakt. Ze tergen me in de nacht.’ Met gebalde vuisten schudt hij hevig zijn hoofd. ‘Nee, ik hoef je goud niet. Lotus en ik vertrekken morgen per schip en gaan als vanouds verder. Het enige dat ik vraag is dat je ons laat gaan—’
En een vis, miauw ik.
‘Wat proviand geeft voor op het schip en een visje voor Lotus,’ eindigt Corcellis.
Spinnend geef ik hem een paar kopjes. De sukkel begrijpt me soms toch wel.
‘Wat je wilt, Corcellis, wat je wilt.’ Met zijn vliezen gebaart hij ons te gaan. ‘Als dat alles is, rot dan op en laat je gezicht hier nooit meer zien.’
Voor de laatste keer verlaten we de keuken. Met de spullen gepakt en de proviand ingeslagen, banen we ons een weg door de menigte en begint de lange tocht naar de kade, waar we de volgende dag zullen uitvaren.
De volgende ochtend, vlak na het opkomen van de zon, sluip ik rond in de buurt van een moerassig watertje tussen het riet en de lange wortels van de tropische bomen, speurend naar een hapje voor de haven tot leven komt.
Vlak bij het riet hoor ik een luid gesnurk, een herkenbaar gezaag waar ik vanaf dacht te zijn. Op zijn rug ligt de Gourmand in ongewassen kleren, zonder schoenen en met een knapzak onder zijn hoofd geschoven.
Zijn lichaam is weer als vanouds, behalve een paar wratten op zijn gezicht en voeten. Ik snuffel voorzichtig aan de knapzak onder zijn hoofd. De Gourmand gaat zelden zonder voedsel de deur uit.
Blijkbaar hebben zijn goede daden geholpen.
De ogen van de Gourmand schieten open. ‘Lotus,’ zegt hij verbaasd, de slaap uit zijn ogen wrijvend. ‘Miste je me?’
Ik stuif weg tussen het riet. Mocht hij willen.
Als de Gourmand overeind komt, ziet hij aan de overkant van het water een gedaante vissen. ‘Dat kan niet waar zijn!’
Ik kan het ook niet bevatten. Seconden geleden was er nog niemand, maar nu lijkt het alsof de visser al uren aan het water zit.
Puffend en hijgend stampt de Gourmand naar de visser toe.
‘Kan het iets zachter, uwe vadsigheid? Zo verjaagt u de vissen,’ zegt Kantjil met een grijns.
‘Jij bent precies wie ik zocht,’ snauwt de Gourmand en raapt een zware steen op.
‘Nou, u hebt me gevonden,’ zegt Kantjil, terwijl hij ongestoord zijn lijn uitwerpt.
Met een hard gekraak splijt Kantjils schedel open. Het bloed spettert rond, nadat de Gourmand de scherpe steen zijn hersenpan in jaagt. Morsdood zakt Kantjil ineen.
Een afgrijselijk gekrijs ontsnapt uit de Gourmands mond. Knarsend bewegen de botten onder zijn huid. Zijn bloeddoorlopen ogen puilen zo ver uit dat ze uit zijn schedel lijken te knappen.
Ik verstop me dieper in het rietgewas, terwijl ik het schouwspel gadesla. Stuiptrekkend scheuren kleding en vel van zijn lijf. Uit een vlezige cocon van huid en slijm kruipt een reusachtige kikker tevoorschijn, die door een poel van bloed het water in glipt en kopje onder duikt.
Wanneer ik de kust veilig acht, sluip ik zachtjes naar de emmer met Kantjils gevangen vis. Ik zet mijn scherpe tanden in de dikste om mee te nemen naar Corcellis. Kantjil heeft er toch niets meer aan; zo is de natuur nu eenmaal.
Met een zweem van schuldgevoel kijk ik achterom. Kantjil ligt met een ingeslagen schedel op zijn zij. Met een grijns en levenloze ogen staart hij me indringend aan. En dan geeft Kantjil mij, met zijn intacte oog, een knipoog.
Van schrik laat ik de vis uit mijn bek vallen en sprint richting de haven.
Hoewel Lontor die dag werd verlost van de Gourmand, wordt het eiland sindsdien geplaagd door een vraatzuchtig monster. Een wezen dat verscholen achter het riet kinderen verslindt die zich te dicht bij het water wagen. Als je ‘s nachts heel stil bent, hoor je misschien nog het demonische gekwaak van de Gourmand, zoekend naar een prooi om zijn eeuwige honger te stillen.