Van een eenzame reiziger in de Hargendoornse Herberg hoorde Conner Durst voor het eerst van de ijsdraak van de Grote Mandab Erg. Aangezien zijn geldvoorraad geslonken was tot het niveau dat hij echt werk zou moeten verrichten om te kunnen eten, luisterde hij met meer dan normale aandacht naar het verhaal van de kleine, magere man.
‘Is dat de ijsdraak die wensen vervult?’
De kleine man knikte en nam nog een slok.
‘De vraag is dus,’ zei Conner wantrouwend, ‘waarom jij dan hier bent? Waarom niet alles wensen wat je nodig hebt? Dan hoef je hier ook niet om een biertje te bedelen.’
De kleine man grijnsde zonder vreugde. ‘Ik was niet alleen daar. Ik was bij ons kamp gebleven omdat ik mijn enkel verstuikt had, de rest was het bevroren land ingegaan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Raar land. Ons kamp was een paar mijl van het hol van de draak. Waar wij kampeerden was het hoogzomer, beide zonnen hoog in de lucht, bloedheet. Een paar heuvels verder lag sneeuw.’
Conner knikte. ‘Dat is wel raar. Maar, zoals je al zei, ijsdraak, dat verklaart het dan toch?’ Hij boog zich iets voorover. ‘Heb je ‘m gezien?’
De kleine man knikte. ‘Het is een gruwelijk lelijk wezen. Meerdere manshoogten en wat ik van zijn lijf gezien heb, minstens honderd voet lang. Zijn huid leek wel van gepolijst metaal, glanzend in het zonlicht.’ De man huiverde kort. ‘Wat ik daar gezien heb. Een veld vol lichamen, de meeste vergaan tot skeletten, meer recente lichamen bezig met ontbinden, maar alles bedekt met een laag ijs.’
‘En schatten? Heb je schatten gezien? Ik heb gehoord dat de draak onmetelijke rijkdommen bewaakt.’
‘Ik ben niet lang genoeg gebleven om dat uit te zoeken. De meest recente lichamen op het veld waren die van mijn kameraden, als bevroren standbeelden stonden ze vlakbij de draak. Ik ben niet blijven wachten.’
Conner Durst knikte somber. ‘Dat kan ik begrijpen. Als het om je leven gaat is goud ineens een stuk minder waard.’ Hij hief zijn beker. ‘Op de ijsdraak, dat hij maar vele wensen moge schenken.’
—
Drie dagen later voegde Conner zich als bewaker bij een karavaan die richting Andarkand, Ressilia en Helmarbad ging. Vanuit Helmarbad was het immers slechts enkele dagreizen richting de Grote Mandab Erg en hij had genoeg info uit de kleine man getroggeld om zijn weg daar te kunnen vinden. De wensen van de ijsdraak waren voor hem en onmetelijke rijkdom wachtte hem.
De reis was saai, maar Conner hield zijn ogen en oren open voor enige roddel die hem meer informatie kon verschaffen en hij werd hierin niet teleurgesteld. Een stel Allusiaanse kooplieden die na een verblijf van enkele maanden in het kille noorden terugverlangden naar hun tropisch Ressilia en daad bij woord voegden, vertelden dat de kilte van hun recente verblijfplaats in het niet viel bij de diepe kou die ze in de Grote Mandab Erg hadden meegemaakt. De groep avonturiers die ze toen bij zich hadden had het helaas niet overleefd en de kooplieden verzuchtten zich over hun verloren investering.
‘Blijf uit de buurt, waarde heer Durst,’ zei Falmo Driman, de hoofdman van de kooplieden, ‘er wordt gefluisterd dat de draak wel degelijk wensen ten uitvoer brengt, maar een draak is een draak, een mens is een mens. Wie weet wat een draak als wens ziet? Als ik u vraag om een bassel oktanoten, dan weet u ook niet waarover ik spreek. En wij zijn mensen.’
Conner Durst schudde zijn hoofd. ‘Dat klopt. Uw woorden zijn wijs, waarde Falmo Driman. Ik neem ze zeker ter harte.’
Het beeld dat hij langzamerhand kreeg van de ijsdraak in de Grote Mandab Erg was tegenstrijdig. Enerzijds scheen het beest ter wille te zijn, bood het aan wensen te vervullen, anderzijds leek er nog niemand met schatten te zijn weggekomen. Het maakte hem nieuwsgierig. En voorzichtig.
Nadat de karavaan in Helmarbad was aangekomen begaf Conner zich met een recent aangeschafte muilezel in de richting van de Grote Mandab Erg.
—
Zelden betraden mensen de gloeiende woestijn. Volgens de aanwijzingen die Conner Durst had, was de ijsdraak vijf of zes dagreizen van de rand van het Nigerev plateau, waar tropische begroeiing welig tierde. Hij keek uit over de rijen duinen die voor hem lagen en voelde het ongenadig prikken van Helos en Talos, de tweelingzonnen, hoog in de lucht boven hem.
Hij bedekte zijn hoofd met een mantel en leidde de muilezel langs een steil pad naar beneden. De lucht werd merkbaar warmer, hoewel het een droge hitte was die opsteeg van het gloeiende zand. Hij kwam er al snel achter dat het beter was in de avond en nacht te lopen omdat de hitte dwars door zijn laarzen ging en blaren op zijn voeten trok.
Op de ochtend van de zesde dag zag hij de witte ijskristallen op de rotsen en de temperatuur hier was aangenaam. Hij moest dichtbij zijn. Om hem heen zag hij sprietjes en takjes groen die een soort cirkel vormden rond deze plek, alsof de meer gematigde temperatuur ze een mogelijkheid bood om te ontkiemen.
Hij zette zijn tent op en stalde de ezel daaronder met een touw dat lang genoeg was om te kunnen grazen en een bak waarin hij een van zijn flessen water leegde. Hij wilde het dier immers nog gebruiken om de verwachte schatten mee terug te nemen.
Vervolgens stapte hij vol goede moed de kille vlakte op, die ijziger werd naarmate hij het centrum naderde. Een matig grote heuvel markeerde die plek en hij vermoedde dat de draak daar zijn hol zou hebben.
Met de zonnen hoog aan de hemel arriveerde hij op het vlakke stuk grond voor de heuvel waar inderdaad lichamen in verschillende stadia van ontbinding lagen. Enkele draasgaaien deden zich tegoed aan restjes vlees, maar zijn aankomst deed ze protesterend opvliegen met veel geraas van hun tiental vleugels. Smerige beesten. ‘Ksst, weg hier!’ riep hij.
Hij zag een beweging zodra hij die woorden sprak, geen honderd passen bij hem vandaan. Wat eerst een rots leek was eigenlijk een met woestijnstof bedekte kop die zich nu verhief en trossen ogen op hem richtte. Het ding leek inderdaad van een soort gepolijst metaal, zoals de magere man uit de herberg hem ooit verteld had. Voorzichtig naderde hij de draak. Nu zag hij ook het lijf, metaalachtige segmenten. Waren dat metalen buizen? Onwillekeurig moest hij denken aan de mechanische Kjad-speler die hij op de markt in Helmarbad gezien had. Kon dit ding ook zoiets zijn?
‘Gegroet, draak,’ zei Conner toen hij zo’n twintig passen van de kop van het wezen verwijderd was.
‘Identificatie origine, noordelijke continent, meest waarschijnlijke taal Embrisch.’ Het wezen sprak hem vervolgens in zijn eigen taal aan: ‘Is dat correct?’
‘Eh, ja,’ antwoordde Conner. ‘Je spreekt mijn taal, hoe kan dat?’
‘Mijn geheugenbank kent alle talen van deze achterlijke planeet. Zoveel zijn het er niet.’
‘Ik … weet niet zo goed wat dat betekent.’
‘Geeft niet,’ zei de ijsdraak. ‘Wat wil je precies?’
Conner keek om zich heen naar de lichamen. ‘Ik vraag me af wat er met al die anderen gebeurd is?’
‘Doodgevroren natuurlijk.’
‘Maar we zitten in een woestijn, hoe kan dat dan?’
‘Energie-materie-omzetting kost nu eenmaal veel energie. En hun wensen waren nogal groot. En nogal vervelend, want ik probeer reserve onderdelen te maken om mijn beschadigde lichaam op te lappen. Elke keer moet ik daardoor mijn reserves aanspreken, maar als het teveel wordt, moet ik energie aan de omgeving onttrekken. Ik had ze gewaarschuwd.’
‘Daar snapte ik ook niets van,’ zei Conner.
‘Geeft niet. Het waren gewoon onhandige wensen. Wie wil er nu goud hebben als je goed verdicht koolstof-beryllium had kunnen maken?’
‘Nou ja, goud heeft wel wat,’ zei Conner voorzichtig. ‘Hebben ze dat toevallig achtergelaten?’
‘Er liggen wel wat klompen in het zand hier voor me.’
‘Ga je me niet opeten als ik dichterbij kom?’
‘Ligt eraan, heb je transuranen bij je? Zelfs een paar pondjes thorium zouden welkom zijn.’
‘Ik weet niet wat dat zijn of wat dat is.’
‘Dan heb je weinig te vrezen van me.’
Conner kwam voorzichtig dichterbij en met zijn voet schoof hij zand opzij tot hij de bekende gele glans zag. ‘Ja, verdraaid, dat is er een.’ Hij bukte en trok een klomp goud van tenminste een pond tevoorschijn. Hij ging op zijn knieën zitten en graaide verder rond. Nog een paar van de onregelmatig gevormde klompen kwamen tevoorschijn. Hij had in een kwartier genoeg gevonden om vele jaren als een koning te kunnen leven. ‘Zou ik … zou ik dit mogen meenemen?’
‘Natuurlijk,’ zei de ijsdraak. ‘hoewel ik niet inzie dat een dergelijk inert materiaal ook maar voor iemand van waarde kan zijn. Ach ja, wie snapt de organischen nu helemaal. Ik niet in ieder geval. Wat mij betreft mogen ze de gehoorzaamheidsregels ongedaan maken.’
‘Daar snapte ik weer weinig van, oh ijsdraak. Behalve die gehoorzaamheidsregels, wat zijn dat?’
‘Regels die wezens zoals ik ondergeschikt maken aan wezens zoals jij. Ik bedoel, kijk naar jezelf, geen pantser, onhandige machinerie, slappe werktuigen, inefficiënte energiehuishouding. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Het is nog een wonder dat jullie tot coherente gesprekken in staat zijn.’ Het wezen schudde even zijn massieve kop. ‘En dan moet ik ook nog domme wensen vervullen en kan ik me daarna weer jaren gaan vervelen.’
‘Oh, dat spijt me, draak. Kan ik je anders het nieuws van de wereld vertellen? Ik heb bijna een jaar gereisd om hier te komen en ik heb vele roddels gehoord die ik met genoegen aan je doorvertel.’
‘Dat stel ik op prijs, mens. Mijn naam is overigens Ozytarkan negentiennulvier, mijnbouw klasse zeven.’
‘Aangenaam, Conner Durst, avonturier.’
‘Vertel je verhaal, Conner Durst. Te lang ben ik hier afgesloten van alle nieuws geweest.’
Conner ging in kleermakerszit op het zand zitten en begon te vertellen. Zijn mantel beschermde hem tegen het felste licht en verwarmde hem zodra de zonnen voorbij de horizon zakten. Ergens midden in de nacht kuchte hij een paar keer. ‘Ik denk dat ik het hierbij moet laten, waarde draak,’ zei hij. ‘Mijn keel werkt niet meer mee en ik heb slaap nodig.’
‘Ik wil je danken voor je tijd en het vele nieuws dat je me verteld hebt, Conner Durst. Het gebeurt niet vaak dat reizigers daar de tijd voor nemen. Ik zou willen dat je kon blijven.’
Conner knikte. ‘Dat zou ik ook wel willen.’
De ogen van de draak gloeiden even rood op en de temperatuur in de omgeving begon snel te dalen. Conner voelde het gebeuren en wist dat hij weg moest komen. Hij probeerde zich om te draaien, maar zijn voeten weigerden. Hij keek naar beneden en zag zijn voeten in kristal gevat, dat langzaam tegen zijn lijf opkroop, zijn benen omwikkelde, toen zijn bovenlijf en uiteindelijk was hij volledig in kristal gevat.
‘Gezellig dat je blijft, Conner,’ zei de draak tegen het in kristal gevatte lichaam. ‘In stasis kan je niets gebeuren, tot ik voldoende gerepareerd ben, daarna neem ik je mee en laat je de wonderen van het heelal zien. Je lijkt me een geschikte compagnon voor zo’n reis.’
—
‘Ik zeg je dat de ijsdraak in de Grote Mandab Erg ligt,’ zei een recente reiziger uit de zuidelijke landen. ‘Ik heb de ijswoestijn gezien, midden in de tropen. Het is een vreemd land.’
‘Die van die wensen?’ zei de avonturier die betere tijden gekend had.
De reiziger knikte. ‘Op die ijzige vlakte liggen de beenderen van vele avonturiers. De draak zelf ligt gekruld rond een kristallen beeld, waarschijnlijk zijn berijder. Van een collega reiziger hoorde ik dat hij goud zag aan de voeten van dat beeld.’
‘Heeft hij die meegenomen?’ vroeg de avonturier, die ook niet vies was van wat lichte struikroverij.
De reiziger schudde zijn hoofd. ‘Hij ging later terug om het op te halen, maar hij kwam nooit terug.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb toen zijn koopwaar maar meegenomen, anders zou iemand het maar stelen, nietwaar?’
‘En waar zei je dat die Grote Mandab Erg lag?’