De Dari Mana was aangemeerd in Pulau Tamera, een kleine haven op een eiland waarvan de vulkaan grotendeels in tropisch groen verloren ging. De moessonregens kletterden op het dek alsof de zondvloed was ingezet. Het water van de kleine baai leek te zieden onder het natuurgeweld. Ontdaan van haar ballonnen, met ingevouwen vleugels en gereefde zonnezeilen, leek het schip net zo klein en kwetsbaar als de vissersbootjes van de plaatselijke bevolking.
Aan de bamboe droogrekken op de kade hingen voornamelijk inktvissen die dropen van de regen en een uur in de tropische wind stonken. Hooploper Roger Nelson was mede daarom, net als het overgrote deel van de bemanning, van boord gegaan. In Pulau Tamera verwachtte hij geen stad met een uitgebreid havenkwartier voor het nodige vertier, maar zoals de meeste nederzettingen waren de eerste levensbehoeften er te vinden: drank en hoeren. Zelfs in de stromende regen werd die nering gedaan.
Aan de kade stond een eenzame, jonge vrouw te wachten. Ze hield een paraplu vast, waardoor ze steeds in het water dreigde te waaien. Zonder veel omhaal bracht ze de zeelui van de Dari Mana naar het enige bordeel van Pulau Tamera. De dames die er op de rood verlichte veranda wachtten, sprongen enthousiast op toen ze hun klanten zagen. Ze trokken hun kleding naar beneden, waardoor prachtige tatoeages te zien waren. Ze dansten, de vrouwen, hun tatoeages leken in de rosse gloed op hun huid mee te dansen als in een oeroud ritueel.
Het bordeel kende slechts enkele kamers en was daarom snel vol met degenen die het meeste geld boden voor een paar uur vergetelheid. Nelson slenterde door, op zoek naar een kroeg; hij ging uiteindelijk liever zijn eigen weg. De wegen van Pulau Tamera waren drasland geworden in de onophoudelijke stroom regen. Hij hoorde dikke druppels ratelen op de bananenboombladeren die als een dak boven de nederzetting hingen, hetzelfde ritme tikte op de daken van zink en palmbladeren. Hij kwam onderweg langs een tatoeagetoko. De plaatjes in de etalage waren een mengeling van rituele motieven en de gebruikelijke souvenirs voor zeelieden. Het bleek niet alleen de populairste, maar ook de enige kunstvorm van het eiland te zijn. Waar de inkt vandaan kwam, liet zich raden: ook hier hingen inktvissen aan droogrekken, zorgvuldig ontdaan van hun inktreservoir.
‘Wanna tattoo?’ vroeg de tatoeëerder vanuit zijn toko.
Nelson, die onder het afdak voor de toko schuilde voor de regen, schudde zijn hoofd. De lekkende inktvissen gaven hem een gevoel van onveiligheid. De primitieve instrumenten van de tatoeëerder, voornamelijk vervaardigd uit bamboe en vulkaanglas, deden de rest. Hij had kerels gekend die nachten hadden liggen kermen door een onzorgvuldig uitgevoerde tatoeage die, tegen de tijd dat ze weer aan boord waren, een drab van bloed en etter was geworden.
Snel liep Nelson verder. Even verderop zag hij een soort terras aan de haven. Het terras was, onder de niet aflatende regenbui, uiteraard leeg. De bijbehorende havenkroeg was wel geopend. Deze had uitzicht op de baai, voor zover dat uitzicht niet door de regen werd belemmerd. Van de Dari Mana zag Nelson slechts de grijze omtrekken, alsof het schip als een spook opdook uit de nevel.
De kroeg was gebouwd van ruwe lavasteen. Het dak was een bamboe constructie met daarop zinken platen. Een normaal gesprek zou door het klateren van de regen niet te verstaan zijn; de stamgasten keken daarom zwijgend voor zich uit. Nelson voelde zich onmiddellijk thuis: niemand die hem iets wilde aanpraten, zijn gedachten wilde vormen of zijn tijd zou verdoen. Rottende palmbladeren moesten de kille, natte windvlagen buitenhouden, maar Nelson merkte dat het weinig effectief was. Hij had spijt dat hij zijn scheepstrui aan boord had gelaten. Het bevreemde hem dat de stamgasten, blijkbaar plaatselijke vissers, in slechts een katoenen hemd bij de deur zaten.
Hij ging naar de bar. ‘Bier!’ riep hij. Hij gebaarde naar het vat waaruit hij even daarvoor het goudgele vocht getapt had zien worden. Tegelijkertijd legde hij een paar stuivers op de toog.
In de schaduwen achter de toog bewoog wat. Het was de waard: hij strompelde moeizaam op een bamboepootconstructie tussen toog en vaten. Het was er duister, want de walm van het flakkerende olielampje was dikker dan het licht. Toen de waard aan de toog verscheen, zag Nelson dat de man bijna zwart zag van het vulkaanstof. Daaronder glansde dof een koffiebruine huid met ondefinieerbare tatoeages. De man had goudgele ogen en een vriendelijke glimlach waardoorheen een gouden tand glinsterde. Hij overhandigde Nelson een kroes vol schuimend palmbier.
Nelson trok zich met zijn bier terug in een hoekje van de kroeg. Hij zag hoe de waard achter de toog redderde. Er kwamen heerlijke geuren van gekruide rijst en geroosterde vis uit die richting.
Plotseling waaide de kille wind naar binnen. Nelson keek verschrikt op. Het vuur van de oven en de vlam van het olielampje flakkerden op, waardoor de tatoeages op de huid van de waard in het licht leken te dansen. In de deuropening was een zeebonk komen te staan, wiens gestalte de gehele kroeg verduisterde. Toen hij een pas naar voren deed, drong het grijzige daglicht weer binnen, waardoor Nelson de nieuwaangekomene goed kon bekijken.
De man had een postuur als een gorilla. Hij droeg een oude zeemanspet op zijn kalende hoofd. Wat hem aan haar op zijn hoofd ontbrak, werd meer dan goedgemaakt door de weelderige grijze krullen van zijn baard. Een oud hemd omspande zijn borstkas. Het was mouwloos, zodat de uitbundige tatoeages op zijn bovenarmen goed te zien waren. Hij droeg een oude broek, bijeengehouden door een zware leren riem, waartussen een fikse dolk was gestoken. Zijn voeten waren in stevige laarzen gehuld. De man maakte een gebaar naar de waard, die boog en blijkbaar een bestelling voorbereidde.
‘Jij komt van de Dari Mana?’ vroeg de man aan Nelson. Zijn stem was even imposant als zijn gestalte.
Nelson knikte. Hij vermoedde dat iedereen in Pulau Tamera moeiteloos kon aanwijzen wie de pas gearriveerde vreemdelingen waren. De grote man was echter geen inboorling, daarvoor waren zijn ogen te blauw en was zijn grauwe huid te blank.
‘Ik ben vijf jaar geleden hier gestrand en gebleven. Harold Taylor, Brits onderdaan, geboren en getogen in Southampton,’ stelde de grote man zich voor. Toen draaide hij zich naar de toog, waarop een enorme kroes palmbier was verschenen. Hij greep de kroes, zijn biceps bolde. De zeemeermin die erop was getatoeëerd, leek naar Nelson te knipogen.
De knipoog deed Nelson denken aan zijn grootvader. Ook die had diverse tatoeages gehad. Hij had zijn kleinkinderen ermee vermaakt door met bepaalde spierbewegingen de tatoeages tot leven te laten komen: een jongedame met opwippende blote borstjes, een deinend schip, een draak met een kronkelende staart, een tekening rond een huidplooi die op een manier bewoog waarover de oudere jongens hadden moeten lachen, waardoor Nelson had begrepen dat het iets schunnigs was.
Zelf had hij ook tatoeages, maar geen bijzondere. Op zijn linker bovenarm had hij een rafelig hart met daaronder het woord ‘moddur’. Na dat fiasco, een souvenir uit Amsterdam, had hij op zijn rechterbovenarm een astrolabium en een anker laten zetten. Het had hem een fortuin gekost in Bombay. Ten slotte had hij in Tobago nog een kruis op zijn linkerborst laten zetten. Nu hij Taylor bekeek, kriebelde het weer: zou hij niet nog een meermin op zijn schouderblad laten zetten?
Opnieuw knipoogde de zeemeermin. Nelson zag het, maar Taylor leek het niet te merken. Was het een geheim teken? vroeg Nelson zich af. Een flirt? Hij had natuurlijk de nodige verhalen gehoord over de zeden in de havensteden, voor zover hij zelf niet het een en ander had meegemaakt. Met zijn twintig jaar en zijn bescheiden achtergrond kon hij niet kieskeurig zijn terwijl de bordelen van de meeste havens onbetaalbaar waren met zijn inkomen. Hij besloot te doen alsof hij het niet had gezien.
De waard richtte zich tot Nelson. ‘Malak nasi goreng, koemikoemi rendang?’ Hij hield een stomend bord omhoog. De sterke geur van kruiden kriebelde in Nelsons neus. Hij merkte dat hij trek had. Hij nam het bord aan in ruil voor een handvol stuivers. De rijst was gebakken met groenten, fruit en ei, daar bovenop lag het vlees in een donkere, stomende saus.
‘Inktvis,’ zei Taylor. ‘Een delicatesse in deze contreien. Gewoonlijk eet men hier alleen oedang: garnalen.’
Even twijfelde Nelson. Inktvis? Hij vermande zich, zijn maag was evenmin als zijn lendenen kieskeurig en hij had wel vaker vreemd voedsel gegeten. Soms had het zelfs geen naam gehad, soms was het nog een beetje in leven. De inktvis was tenminste dood en goed doorbakken. Het smaakte uitstekend, stelde Nelson even later vast. Hij genoot van elke hap.
‘Denk je dat ik kan aanmonsteren op de Dari Mana?’ vroeg Taylor tussen twee slokken bier door.
Nelson at zijn mond leeg. ‘Ik durf het niet te zeggen. Onze bemanning is in principe compleet.’ Hij monsterde de oude zeebonk. ‘Bovendien moeten we op het gewicht letten, nu we onze lading nog moeten afleveren in Batavia.’
Taylor sloeg zichzelf lachend op de buik. ‘Deze toko is te goed voor me geweest, de afgelopen vijf jaar! En nu is ze mijn noodlot geworden!’ De meermin op zijn biceps liet een glimlach zien.
In het duister achter de toog glom een gouden tand: ook de waard lachte mee.
De regen viel nog steeds met bakken uit de hemel toen Nelson en Taylor de kroeg verlieten. Bij een logement in een zijstraat van de markt haalden ze de persoonlijke bezittingen van Taylor op. Ondanks de regen leek er toch leven in de havenplaats te zitten, want er klonken luide kreten uit de buurt van het bordeel, noordelijk van de markt – genot en pijn, zo wist Nelson, konden dicht bij elkaar liggen. Hij haastte zich, na enige aarzeling zijnerzijds, met Taylor door de regen, over de modderige kaden van het eiland, naar de glibberige steiger waar de Dari Mana lag aangemeerd.
De kapitein stond in de deuropening van zijn hut. Hij keek somber vanonder zijn zuidwester. Toen hij Nelson en de zeebonk in de gaten kreeg, probeerde hij wat opgewekter te kijken. ‘Ahoy, Nelson!’ riep hij door de regen.
‘Ahoy, kapitein. Dit is Harold Taylor. Hij wil graag aanmonsteren.’
‘Goddank,’ verzuchtte de kapitein. ‘Kom binnen.’ Eenmaal in de kapiteinshut wisselde hij zijn zuidwester voor zijn kapiteinspet. Hij ging achter zijn balsahouten bureau zitten. Hij vouwde zijn handen, rustte zijn kin erop en leek een kort gebed te zeggen. Toen draaide hij zijn zeegrijze ogen naar Nelson. ‘Twee van onze mannen zijn onwel geworden in het bordeel. Ik kan ze niet meenemen. Als ze ooit weer opstijgen, zal dat tot God zijn.’
‘Dat spijt me,’ zei Nelson.
Ook Taylor betuigde zijn medeleven.
‘Met andere woorden, ik kan wel wat handen gebruiken als we onze reis voortzetten,’ zei de kapitein. Daarna wikkelde hij het formele gedeelte snel af. Hij wees Taylor een kooi toe in dezelfde hut als Nelson.
Nelson begreep dat hij zijn vorige hutgenoot, Arthur Swift, nooit meer zou zien. Hij vroeg zich af, wat er in het bordeel kon zijn gebeurd. Arthur was een stevige, gezonde kerel. Tegenover de dames was hij altijd vriendelijk geweest. Hij kreeg een behoorlijke wedde, waarmee hij niet te koop liep, ook had hij nooit schulden gemaakt. Hij gaf zich niet over aan overmatig drankgebruik, opium of gokken. Wat had hem noodlottig kunnen worden? Nelson ging in zijn eigen kooi liggen, piekerend over Arthur. Hij hoorde dat Taylor zijn spullen in de kast plaatste, waarna hij zich naar de oudere man omdraaide.
Taylor trok zojuist zijn hemd uit, zodat de enorme getatoeëerde draak op zijn rug zichtbaar werd. De staart verdween tussen de broeksband, de kop ging schuil achter de weelderige baard van de Brit. De ruggenwervels van de zeebonk waren tevens de wervels van de draak. Een kort moment leek de draak te leven in het grauwe avondlicht.
Nelson draaide zich met zijn rug naar Taylor. Hij voelde zich na de uitbundige maaltijd erg moe en voldaan. Het was een drukke dag geweest, waarbij hij door de furie van de tropische storm alle zeilen had moeten bijzetten om een voorspoedige landing af te dwingen. Hij had duizend angsten uitgestaan toen onder hen de muil van de vulkaan gloeide en zwavelgassen rookte. Ze hadden het er goed vanaf gebracht. Hij sloot zijn ogen.
Jeuk trok over de huid van Nelsons armen. Hij weerstond de neiging te krabben. Wantsen, vlooien, kakkerlakken, hij had meer beesten in zijn bed gehad dan vrouwen en hij wist wat het effect ervan was. Even later voelde hij een steek in zijn maag. Hij onderdrukte het gevoel te moeten braken door diep adem te halen. De lucht was warm en klam, werkelijk tropisch. Hij zweette, wat de jeuk verergerde.
Het is niet de eerste keer dat ik in de tropen ben, dacht Nelson. Ik ben er nooit ziek van geworden. Hij woelde onder het dunne linnen. Wat was er in het bordeel gebeurd? vroeg hij zich af. Had Arthur zich ook zo miserabel gevoeld toen hij onwel werd? Zou er iets op het eiland kunnen heersen, een ziekte, een besmettelijke, dodelijke ziekte? Hij hijgde om voldoende zuurstof uit de dikke lucht binnen te krijgen. Zo viel hij in een onrustige slaap.
De volgende ochtend lagen de wolken op de horizon, doch boven het eiland scheen de zon. Nelson stond op het dek en rekte zich uit. Hij had slecht geslapen, waardoor hij zich miserabel voelde. Hij keek omhoog. De top van de vulkaan was nu goed zichtbaar, ook door de rookpluim die geheel verticaal oprees. Het felgroene oerwoud op de hellingen dampte. De plakkerige warmte van de nacht werd een verzengend hete en vochtige dag, er was geen briesje te bekennen.
Nelson trok zijn kiel uit, putte water uit de haven en waste zich daarmee. Het was tamelijk zinloos, want waar hij zijn zweet wegwaste, droogde de onbarmhartige zon zijn huid om hem daar opnieuw te doen zweten en jeuken. Het water uit de haven, waar het water ondiep en daarom lauw was, bezorgde nauwelijks enige verkoeling.
Taylor kwam naast hem staan. Ook hij putte water waarmee hij zijn indrukwekkende lichaam waste.
Verlegen wendde Nelson zijn ogen af. Schielijk bekeek hij zijn eigen tatoeages: het anker, het astrolabium, Jezus, en, met spijt, het gerafelde hart. Hoewel, nu hij wat beter keek, dat hart er beter uitzag dan hij in herinnering had. Hij greep zijn kiel, wat een spierbeweging veroorzaakte die het hart deed kloppen. Omdat hij dacht dat het te kinderachtig was om mee te spelen, trok Nelson zijn kiel weer aan om zijn plaatjes te bedekken. Hij wierp een blik op Taylor.
De meermin knipoogde naar de jonge hooploper.
De kapitein was samen met de stuurman in de weer met de sextograaf. De stuurman draaide aan de hendel, het interieur klikte en tikte terwijl het rekende, de kapitein las de gegevens af van de vele wijzerplaten en het mechanische astrolabium. Steeds wierp hij een blik opzij, naar de meteometers.
‘We moeten binnen een uur vertrekken,’ riep de kapitein naar zijn manschappen. ‘Dan hebben we nog een gerede kans de volgende storm vóór te zijn.’
‘Aye, aye, kap’tein!’ riep de bemanning. Elk ging heen en kweet zich van zijn taak. De pompen werden bediend om de ballonnen op te blazen, de zeilen werden gehesen. Het luchtroer werd gecontroleerd. Met oliekannen werd de roest van de raderen geweerd. Vanuit de nederzetting werd het laatste proviand aangevoerd, waaronder veel fruit, net als enkele vaten vers water en bier.
De scheepsfluit klonk luid over de haven. Enkele ogenblikken later werd de loopplank binnengehaald. Vanuit de stegen en straten van Pulau Tamera kwamen nieuwsgierige kinderen om te zien hoe het luchtschip zou vertrekken, want dat was in deze streken blijkbaar geen alledaags verschijnsel. Door de donkere rookwolken en de sissende waterdamp durfden ze niet dichterbij te komen, misschien was het ook de stank van de gedroogde inktvissen die hen van de steiger hield. De raderen aan weerszijden van het schip kwamen in beweging. De schoepen maalden krachtig door het water, dat al snel over de kade spoelde. Het schip leek te kreunen door de krachten die op haar inwerkten. Toen sprongen de trossen los, waardoor het schip vooruit werd gekatapulteerd. De wind kolkte onder de vleugels, die nu hun brede schaduw over de haven wierpen. Ze bewogen op en neer, aangedreven door de raderen. De zeilen stonden bol door de tropische zonnestraling. Diep in het schip bromden de aethercylinders en zoemden de deteronische frombozters.
Nelson had zich stevig vastgehouden aan de reling, zodat hij tijdens de start goed uitzicht had op het eiland. Nogmaals zag hij in de diepte onder zich de vulkaankrater, een helse keuken met dito dampen, alsof het in de tropen niet heet genoeg was. Spoedig daarna bestond het uitzicht alleen uit zee, Pulau Tamera slechts een puntje op de horizon van de herinnering. De kim was gevuld met wolken die rap naderbij kwamen. Een rilling trok over Nelsons rug. De jeuk werd heviger.
Taylor stond ineens naast hem, een dekzwabber nog in zijn hand. ‘Zolang we hoog boven het water zeilen, hoeven we niet bang te zijn.’ Hij spuwde over de reling. ‘De tentakels van de kraken en hun duivels gebroed reiken niet tot hier. Een luchtschip, eindelijk.’
‘Je hebt op in Pulau Tamera op een luchtschip gewacht?’ vroeg Nelson verbaasd.
Taylor knikte. ‘Ik ga toch niet vijf jaar op een eiland zitten als ik met een gewoon schip elke maand had kunnen vertrekken?’ Hij maakte aanstalten nogmaals te spuwen, doch bedacht zich. Hij zou albatrossen of garoeda’s kunnen treffen, wat ongeluk aantrok. Hij keerde zich af van Nelson en zwabberde verder terwijl hij een oud zeemanslied door zijn tanden floot: De wolkenkoppen sloegen kapot op de voorplecht…
De kapitein was nog steeds bezig met de sextograaf, waarbij hij bezorgde blikken in het luchtruim wierp. De Dari Mana was wel een stootje gewend, maar de lading was kostbaar. Daarom twijfelde Nelson of hij de kapitein zou storen. Hij besloot het niet te doen. In plaats daarvan sprak hij de bootsman aan. ‘Ik voel me niet lekker,’ zei hij.
‘Is het besmettelijk?’ vroeg de bootsman.
Nelson schudde zijn hoofd. ‘Ik denk dat ik iets verkeerds heb gegeten.’ Hij dacht aan de rijst van de vorige dag, met de heerlijke gebakken inktvis. Of was het dat palmbier geweest dat hem onwel maakte?
De bootsman knikte dat hij naar zijn kooi in het vooronder mocht gaan.
Eenmaal in zijn hut trok Nelson zijn kiel weer uit. Het textiel maakte het jeuken alleen maar erger. Hij krabde de huid op zijn armen. Het leek niet te helpen, het was alsof de jeuk onder zijn huid zat. Maar nu hij eenmaal was begonnen met krabben, viel het hem moeilijk ermee te stoppen. Voor hij het wist, had het gerafelde hart een rode kleur. Hij zag hoe het bloed langs zijn arm vloeide, waarop hij vloekte.
Het anker en het astrolabium op zijn andere arm schrijnden onder zijn huid. Met het bloed nog onder zijn vingers en tegen beter weten in begon Nelson ook daar te krabben. Hij stopte even, om de ruwe huid te zien. Hij knipperde met zijn ogen: had het astrolabium bewogen? Het moest een speling van het licht zijn. Het was immers schemerig in de hut waar slechts een kleine patrijspoort daglicht binnenliet. Nelson stak de olielamp aan om zijn huid beter te kunnen bekijken.
Daar, het bewoog weer! Hij wist nu zeker dat hij zich niet had vergist. Zijn spieren moesten op een vreemde manier spastisch zijn om het astrolabium te kunnen laten draaien, God wist dat hij de spieren van zijn arm niet had gebruikt. Hij hijgde. Door de spanning leek de lucht in de hut te snijden. De stank van de bezwete kooien maakte het er niet beter op. Hij hield zich vast aan de rand van zijn kooi om niet onderuit te gaan.
Terwijl hij daar hijgend stond, hoorde hij hoe iemand de trap af liep naar het vooronder. Hij merkte dat zijn hartslag sneller werd en het zweet hem meer uitbrak dan eerder. Het zout prikte in de verse wonden. De Jezus op zijn borst kronkelde wanhopig aan het kruis. Ik heb vast koorts, dacht Nelson. Moeraskoorts misschien, de gele koorts, builenpest, scheurbuik of een ziekte met een nog engere naam die hem heftig deed ijlen. De tropen zaten er vol mee, dat wist hij wel. Vers fruit kon niet alle kwalen voorkomen.
‘Nelson!’
Het was de stem van Taylor die hij hoorde. De zeebonk kwam achter hem staan in de benauwde hut. Hij voelde de ruwe knuisten van de man op zijn schouders rustten.
‘Het is sterker dan de mens.’ Taylor klonk murw. Hij verplaatste zijn handen naar de bovenarmen van Nelson. Zijn eeltige vingers streelden de tatoeages.
Het gaf Nelson een vreemde sensatie. Niet dat een oudere man hem streelde, want dat was hij inmiddels wel gewend van de wilde vaart. Het was de reactie van zijn huid. Er trok en wrong daar iets wat hem de stuipen bezorgde.
Taylor draaide de jonge man om, zodat ze elkaar aankeken. Niet dat er veel te zien was, want de indrukwekkende gedaante van Taylor verduisterde de patrijspoort. De olielamp had hij op een laag pitje gezet.
‘Het zit in je,’ fluisterde Taylor. ‘Je kunt er niets tegen doen.’ Hij trok zijn kiel uit, daarna zijn onderhemd. De tatoeages op zijn torso werden daardoor zichtbaar, voor zover ze niet door zijn baard werden bedekt. Zijn huid was vrijwel geheel bedekt met plaatjes: alle wezens -tijgers, olifanten, herten, wolven, adelaars en albatrossen- keken met hun inktogen naar Nelson.
Het verbaasde Nelson niet, want hij was veel te bang om verbaasd te kunnen zijn. Hij voelde nu hoe hij rilde, niet alleen zijn huid, maar zijn hele lichaam.
Taylor trok zijn broek uit. Ook daaronder had hij de nodige tatoeages: zeemonsters en bloemmotieven. Op zijn penis prijkte een slang, die gulzig omhoog oogde vanuit het schaamhaar. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ mompelde Taylor terwijl hij Nelson uit zijn broek hielp.
Nelson liet het gelaten over zich heenkomen: het hele zware lichaam, de strelingen van de gelooide handen over zijn gloeiende huid. Hij lag achterover in de klamme lappen van zijn kooi, wanneer hij zijn ogen open deed, zag hij de meermin knipogen vanaf Taylors huid. Het serpent vond een hol, het hart bloedde.
‘Het is,’ kreunde Taylor, ‘sterker dan mezelf.’ Hij keek over zijn schouder naar de patrijspoort. Daarbij ontblootte hij de schouder waarop de kop van de draak rustte.
De draak knipoogde naar Nelson, zoals de meermin eerder had gedaan, doch minder schalks. Daarna sprong het monster van de huid om zich in de jonge man vast te bijten. Het hele drakenlichaam kwam tot leven, het wrong zich uit de poriën van de zeebonk. Daarbij nam de draak de ruggenwervels van Taylor mee, die ongewerveld naar adem snakte.
Met de zware man op zich, kon Nelson geen adem halen. Zijn kreten werden erdoor gedempt. Hij voelde hoe de tranen over zijn wangen liepen, door het zweet heen. Zijn huid leek te scheuren, pijnlijk als kloven, vanaf het punt waar de draak hem had gebeten.
‘Je bent geen slechte jongen,’ fluisterde Taylor. De blik in zijn ogen was troebel. ‘Vergeef me.’ Hij slikte hoorbaar. ‘Het zijn de parasieten van de inktvis…’
‘Taylor!’ riep Nelson en hoewel hij er kracht achter zette, was hij nauwelijks te horen. Hij hijgde. De zeebonk lag zwaar op hem. De man ademde niet meer. Met al zijn kracht lukte het Nelson zich vrij te worstelen. Zwetend en nahijgend liet hij zich op de vloer zakken. Hij probeerde alles op een rijtje te zetten, maar slaagde er nauwelijks in.
Hij moest van het lijk af. Daarom kleedde Nelson zich aan, ging het dek op en riep de bootsman. ‘Taylor heeft een aanval gehad. Ik ben bang dat hij dood is.’
‘Het is toch niet besmettelijk?’ vroeg de bootsman.
Nelson schudde zijn hoofd. ‘We kunnen hem zijn zeemansgraf geven. Zo snel mogelijk.’ Hij liep met de bootsman in zijn kielzog terug naar zijn hut in het vooronder. Onderweg merkte hij dat zijn huid niet langer jeukte. Het was inmiddels een tintelend gevoel geworden.
De bootsman tilde Taylor op en legde hem in de kooi. ‘Haal de kapitein,’ zei hij tegen Nelson.
Nelson deed wat hem opgedragen werd. Even later keerde hij terug met de kapitein. Die deed zijn pet af, fluisterde een paar stichtelijke woorden en sloeg een kruis.
De bootsman had de Brit ontkleed, op diens onderbroek na. Hij had de ogen van de overledene gesloten en diens armen gekruist op de borst. Het viel Nelson op dat de Brit een erg blanke huid had voor iemand die zeker vijf jaar in de tropen had doorgebracht. En hij dacht dat Taylor veel meer tatoeages had gehad, hoewel hij daarover twijfelde omdat hij zijn hutmaat slechts eenmaal met ontbloot bovenlichaam in het zonlicht had gezien.
‘Het wordt zwaar, maat,’ zei de kapitein tegen Nelson. ‘Hij is immers niet de eerste die ons is ontvallen op deze reis.’ Hij knikte naar de matrozenpet van Arthur Swift, die nog altijd aan een haakje in de hut hing. Vaderlijk legde hij een hand op Nelsons schouder.
Ze hielden enige ogenblikken stilte. Toen pakten de bootsman en Nelson zwijgend het laken en tilden Taylors lichaam daarmee op. Het was even moeilijk het vooronder te verlaten met deze bepakking. Aan dek gekomen, werden ze begroet door de rest van de bemanning voor zover die even tijd vrij kon maken. Ieder stond daar zwijgend, de petten en mutsen plechtig in de hand.
Nelson voelde zich verplicht Taylor persoonlijk in zijn zeemansgraf te helpen. Hij had immers zelf de Brit mee aan boord genomen. Hij zweette in de zon terwijl hij de ballast op het laken legde. Hij deed zijn hemd uit, legde het terzijde. De zeilmaker naaide de geïmproviseerde lijkwade dicht. De bootsman had de plank klaargelegd. Met vereende krachten tilden ze de forse Brit op de plank. Nelson liet de plank kiepen, waarna het lichaam naar beneden tuimelde. Honderden vadems lager raakte het lichaam het wateroppervlak en werd het verslonden door de gretige golven.
Nelson keek tot er beneden de Dari Mana niets meer was te zien dan vlakke zee. Hij riep de herinnering op aan de laatste uren van de zeebonk en schudde zijn hoofd. Het was een vreselijke manier van sterven geweest. Hij herinnerde zich de pijn in Taylors ogen, voordat die dof waren geworden. En de spierkrampen in dat forse lichaam! Het was alsof Taylor zichzelf niet meer was geweest, zoals hij had gehuild en gerild. Nelson rilde bij de gedachte: alsof de draak de wil van Taylor had overgenomen, zodat die niet meer zelfstandig kon denken of handelen.
Als een laatste afscheidsgroet luidde de scheepsbel langzaam en met lage tonen. Nelson keek om. De manschappen verlieten het dek om hun werk weer op te pakken.
Toen zag Nelson de tatoeage van een zeemeermin op zijn schouder. Ze knipoogde naar hem en hield een drakenei vast, waarin al enkele breuken te zien waren.
Nelson krijste. Hij sprong over de reling, de vrijheid van geest en een wisse dood tegemoet.