In de verte raakt de rode zon de horizon. Rechts word ik ingehaald door een paar bollen tuimelkruid. En aan de linkerkant passeer ik een enorme rots die eruitziet als een van de karaffen die ik in de saloon van Sutter Creek heb gezien in ‘51: dik en rond in de bodem, als de kont van ouwe miss Holly die de bourbon schonk en me ontknaapte, een extreem ingesnoerde taille, een bescheiden verdikking aan de bovenkant en vervolgens een stop die uitloopt in een scherpe punt: de rots, niet miss Holly. Mijn achterwerk voelt aan alsof het al twee dagen op zo’n stenen punt zit.
Om mijn zadelpijn te verlichten, verzit ik nog eens. En ik probeer me af te leiden door te denken aan die eerste keer in een van de kamertjes boven de saloon.
‘Kom nou, miss Holly,’ had Adsila, die ons naar boven was gevolgd, gezegd. ‘Hij is pas vijftien.’
‘Dan zijn ze toch het lekkerst?’ sprak miss Holly’s zware, schorre stem. Ze greep mijn billen en duwde me de kamer in.
Adsila schudde het hoofd en zette haar voet in de deuropening. ‘De eerste keer voor zo’n jongen moet hij echt verliefd zijn.’
Miss Holly zette haar handen op haar heupen en bouwde zich breed op in de deuropening. Alleen al haar voorgevel was groot genoeg om een locomotief te doen ontsporen. ‘Waarom denk jij dat hij niet verliefd is op ouwe Holly?’ Haar stem klonk als een wasbord dat in een zandstorm had gelegen.
Ik keek langs haar heen, verloor me in Adsila’s bijna zwarte ogen en voelde mijn broek te klein worden.
‘Serieus, miss Holly. Je verpest het voor hem voor zijn hele leven.’
‘Klopt.’ Miss Holly knikte. ‘Als hij eenmaal van míjn grotje heeft geproefd, wil hij niks anders meer.’ Ze zwenkte en gaf Adsila een duw met haar kont.
Die wankelde achteruit.
Ouwe miss Holly smeet de deur dicht, streelde over mijn hard geworden geslacht en kreeg een brede grijns op haar gezicht. ‘Niet verliefd …’ Ze lachte een raspende, naar cigarillo’s en bourbon stinkende lach en rukte mijn broek omlaag.
Ik had er geen idee van dat onder dat doolhof van katoen, kant, vel en vlees een paradijselijk heet, nat, zacht ‘grotje’ verborgen lag dat me tot de laatste druppel uit zou melken. Ik sloot mijn ogen, beide keren dat ik in haar klaarkwam, zag Adsila’s glimlach in haar roodbruine huid voor me en vroeg me af of het grotje van een indiaanse hetzelfde zou aanvoelen. Mijn maatjes op school wisten het zeker: ‘Indiaanse grieten hebben tanden in hun grot. Ze melken je niet uit, maar vreten je op. En als je lang genoeg over ze heen rolt, geeft het roodbruin op je af en brandt diepe wonden in je huid’. Dat was wat er met het gezicht van ouwe Woodrow was gebeurd, die de huurstal in Salty Springs, mijn geboortedorp, runde. Dat zeiden ze tenminste.
Adsila had gelijk: miss Holly heeft me voor het leven verpest. Want het maakt niet uit hoe mooi en verleidelijk de vrouw is waarmee ik het bed deel, telkens als ik klaarkom, sluit ik mijn ogen en zie Adsila voor me: haar lange zijdezachte zwarte haar, haar oneindig diepe ogen en haar warme roodbruine huid. Gelukkig weet ik hoe het hoort: een echte man rommelt niet met een indiaanse.
Ik zet mijn hoed achterover en wis het zweet van mijn voorhoofd. De pijn in mijn billen is niet meer te harden. Ik ga in mijn stijgbeugels staan, maar mijn stijve benen wankelen met de tred van het paard en mijn achterpartij blijft branden. Ik kan niet meer.
‘Ho, jongen.’ Ik trek aan de teugels en zwaai mijn rechterbeen over mijn zadel heen. Mijn knie en enkel kraken.
Voorzichtig krom ik mijn linkerknie en tast met mijn rechtervoet naar de bodem. Maar ik zak door mijn been…
Ik grijp naar mijn zadelknop, maar mis. Mijn rechtervoet knalt in het zand en ik kukel achterover.
‘Auw!’ Op mijn achterwerk beland ik hard in het hete zand, mijn linkervoet nog klem in de stijgbeugel.
Het paard sjokt een stap verder. De stijgbeugel rukt aan me en sleept me met mijn kont door het zand. Zo is Ward aan zijn eind gekomen, schiet door me heen. Ik hap naar lucht, maar dwing mezelf rustig te blijven: het paard mag niet nog zenuwachtiger worden dan het al is.
‘Ho jongen, kalm.’ Vertwijfeld graai ik naar mijn stijgbeugel. Als het paard doorloopt… of begint te draven…
‘Rustig… rust.’
Het paard briest even maar blijft dan gelukkig staan, zodat ik mijn voet uit de stijgbeugel kan bevrijden.
Even blijf ik languit liggen in het nog steeds brandende zand. Mijn achterste en voet doen pijn, maar ik geloof niet dat ik iets gebroken heb. Ik schiet in de lach. Als de mensen hadden gezien hoe ik als de eerste de beste stuntel van mijn paard af donderde…
Ik zet mijn hoed af, maak mijn halsdoek los en droog het zweet in mijn haar af. Ik ga overeind zitten en maak mijn halsdoek weer vast. Mijn blik wordt plots naar het oosten getrokken.
Mijn rechterhand reageert instinctief en gaat razendsnel naar de kolf van mijn revolver.
Weerlicht laat donkere wolken opflitsen. Bliksem kronkelt aan de onderkant omlaag, en aan de bovenkant van wolk tot wolk.
Ik laat mijn revolver weer los.
In het westen is de zon zichtbaar lager gezakt: de onderste hap ontbreekt al. Het is nog zeker twee uur rijden tot de waterpoel. Dat ga ik niet meer redden voor donker. En als dat onweer deze kant op komt…
Ingespannen luister ik.
Afgezien van de bewegingen van het paard, dat met zijn hoofd slaat, en wat geritsel in het zand – waarschijnlijk een zandhagedis die een veilig heenkomen zoekt – hoor ik niks. Maar hier in de woestijn heeft dat geen waarde: het rulle zand slokt het geluid op en die paar rotsen kunnen de donderklappen niet ver dragen.
Stijfjes krabbel ik op, me alle richtingen op uitrekkend. Ik ga naast mijn paard staan, klop het op zijn hals en fluister in zijn oor. ‘Goed gedaan, jongen.’
Het is geen slecht beest: minder snel dan Regendanser, maar ook minder vurig. Dus makkelijker onder controle te houden. Ik zal eens moeten nadenken over een naam voor hem. Jug Freeman had hem, voor zover ik weet, geen naam gegeven. Ik heb het paard van Freeman uh… ‘overgenomen’ nadat ik bij de Marshall de 300 dollar voor hem had geïnd. Hij gaat zijn paard immers toch niet meer nodig hebben. Het enige reisje dat hij nog gaat maken, is naar zijn maker, met een kleine tussenstop aan de galg. En bovendien: het was Freemans kogel waardoor Regendanser aan zijn eind is gekomen. Hij was me een paard schuldig.
Ik trek de waterzak los. Die voelt angstvallig licht aan. Ik zet hem aan mijn mond: er zitten nog net een slok of drie in. Ik giet de eerste naar binnen, spoel mijn mond en slik door. Veel verfrissing geeft het water niet: nu voel ik pas hoe mijn lichaam schreeuwt naar vocht.
Een scherpe knal splijt de lucht. Ik kijk naar het oosten.
Yup. Daar komt de klerezooi aan.
Een nachtje dorst lijden en morgen naar de waterpoel? Of in het donker doorrijden en mogelijk overvallen worden door dat onweer?
Ik geef de tweede slok water aan het paard en drink de laatste zelf op. Terwijl ik hem als een bourbon met steak koester, kijk ik om me heen. Daar… onder in die stenen karaf, net naast die bosjes… is dat een grot?
Het paard sjokt achter me aan in het rulle zand, waar je voet bij elke stap vooruit weer een halve achteruit zakt. Rechts van me is de zon al voor meer dan de helft achter de horizon gezakt: het wordt snel donkerder. We zigzaggen tussen een paar half verdorde bosjes door. Links in de verte bliksemt het weer. Eenentwintig, tweeën …
Knal!
Het paard hinnikt.
De donder galmt na tegen de karafrots. Ik ben vlakbij nu.
Maar ginds zie ik de regen als een grijs gordijn dat tussen de wolken en de woestijn hangt ook steeds dichterbij komen.
Het paard steigert en doet een pas terug.
‘Ho, jongen,’ roep ik op mijn meest kalmerende toon. Ik houd de teugel stevig vast. ‘Kalm maar, we zijn zo in veiligheid.’
Het beest briest.
‘Kom maar.’ Ik trek lichtjes aan de teugel en hij sjokt weer achter me aan.
‘Ja, sjok maar gewoon achter ouwe Latigo aan.’
Het begint al behoorlijk donker te worden als ik hem het stenen plateau aan de voet van de rots op trek. Meteen is de grond steviger onder mijn voeten. We glijden niet meer de hele tijd achteruit. Wel moet je voorzichtig zijn waar je je voeten neerzet op de onregelmatige, harde ondergrond. ‘Ik weet het al. Zo ga ik je noemen: Sjokker.’ Ik kom naast hem lopen en tik op zijn hals. ‘Bevalt je dat, ouwe Sjokker?’
Hij briest. Zijn hoofd gaat op en neer. Oké, dat zal “ja” betekenen. ‘Aangenaam, ik ben meneer Barton, maar jij mag me Latigo noemen.’
Ik leid hem naar de ingang van de grot.
Als ik er bijna ben, zie ik plotseling hoe zich vaag in het donker een silhouet aftekent, een paar meter voorbij de grotingang.
Mijn hand laat de teugels vallen en gaat naar de kolf van mijn revolver, mijn duim wipt het zekeringsriempje los. Ik trek de revolver en richt hem op de grond een stukje voor me. ‘Is daar iemand?’ Ik heb de revolver nog niet op het silhouet gericht en de haan ook nog niet gespannen. Daar is genoeg tijd voor als het silhouet echt een bedreiging blijkt te zijn. Tot nu toe zie ik echter nog niks bewegen.
Voetje voor voetje loop ik de grot in, turend in het donker. Er hangt een muffe, stoffige lucht.
Langzaam wordt het silhouet duidelijker: er zit daar inderdaad iemand op de grond, geheel gewikkeld in een deken. De deken is over zijn hoofd getrokken, er is een glimp wit zichtbaar van zijn gezicht.
Als ik vlak voor het silhouet sta, bevries ik. Dat witte is geen gezicht.
Het is een schedel.
Ik hurk neer voor het silhouet. De deken zit vol gaten die meer stukken wit gebeente onthullen. Ik grijp met duim en wijsvinger een punt van de deken en trek hem voorzichtig opzij.
Plotseling heb ik een reep van de stof in mijn hand. De deken valt in een stofwolk en een paar stukken uit elkaar.
Een wolk kleine wezens vliegt eruit, recht op mijn gezicht af. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en blaas.
Ik voel hen langs mijn mond, neus en wangen fladderen. Motten of zoiets.
Met mijn linkerhand zwaai ik langs mijn gezicht om ze weg te slaan.
Als ik niets meer hoor of voel fladderen, open ik mijn ogen en kijk recht in de ogen van het skelet.
Of beter: naar waar zijn ogen ooit moeten hebben gezeten.
Staat die schedel nou anders dan voordat ik mijn ogen sloot? Een beetje meer naar links geheld en iets dichterbij?
Ik slaak een diepe zucht en grinnik: doe normaal, Latigo, dat skelet zit doodstil … misschien al tien of twintig jaar! Afgezien van wat verdwaalde wormen en kevers zit er geen beweging meer in: geen leven. Ik laat mijn revolver twee keer om mijn wijsvinger wentelen, steek hem in mijn holster en gesp het zekeringsriempje dat de revolver op zijn plaats houdt weer vast. ‘Sorry, mijn witte vriend, vannacht zul je mijn gezelschap voor lief moeten nemen.’ Ik richt me op. ‘Hopelijk zal het mij niet hetzelfde vergaan als jij.’
Het skelet ziet er niet lang uit. De man moet klein zijn geweest toen hij nog leefde. De meeste dekenrepen zijn op de grotvloer gevallen. Ook andere kleding die de man gedragen moet hebben, huiden en geweven stoffen, is grotendeels vergaan. Een paar vodden, niet groter dan de lappen die ik de schoenlappers heb zien gebruiken toen ik in Chicago was om Roscoe Durn te pakken, hangen nog aan het skelet. Plotseling zie ik iets glimmen.
Om de botjes van de ringvinger van de rechterhand zit een gouden ring. Ik buk en steek mijn hand uit om de ring te pakken.
Maar dan bedenk ik me. Oké, misschien heeft dit skelet er niets meer aan en in mijn goudgraverstijd in Sutters Creek zou ik een moord hebben gedaan voor een klompje, zo zwaar als die ring, maar dat goud is nog steeds niet van mij. Het is van die vent. Of misschien zijn nakomelingen. Stelen van een onschuldige brengt ongeluk, zelfs als het van een dode is.
Dan zie ik ook dat het skelet een kralenketting om de nek heeft. Ik ben geen expert, maar hij lijkt op de kettingen die Kiowa’s dragen. Of Sioux. Of Shoshonen. Of weet-ik-veel welke indianenvolkeren allemaal die dingen dragen.
Vreemd. Wat doet een indiaan hier? Of was de man misschien een spoorzoeker voor het leger? Die figuren dragen wel vaker kleding of sieraden van indianen.
Tussen de vodden op de grond, vlak naast de rechterhand van het skelet, zie ik het stalen lemmet van een mes glimmen. Het heft is van bot en met zorgvuldig geknoopte pezen vastgezet. Het bont waarmee het ooit versierd moet zijn geweest ligt in halfvergane plukken eromheen. Een mes zoals indianen dat maken, maar een lemmet zoals wij, blanken, smeden… Yep, een spoorzoeker waarschijnlijk.
Ik richt me weer op en loop verder de grot in. Die draait naar links en loopt een meter of twintig verderop dood. Goed om te weten. Bedreigingen kunnen dus nooit van achteren komen.
Ik verlaat de grot weer om mijn paard te ontzadelen en graan te geven uit de zak die ik voor hem mee heb. En om hout te sprokkelen. Veel is hier niet te vinden, maar wat ik vind, is in ieder geval hartstikke droog. Het hout voor het vuur bouw ik op in de grot, net bij de ingang zodat de rook zoveel mogelijk naar buiten kan drijven. Mijn zadel en bagage leg ik erachter, zodat ik iets heb om tegenaan te zitten, de koppel met mijn revolvers schik ik rechts ernaast zodat hij binnen handbereik is als ik er zit. Met wat tuimelkruid als tondel heb ik maar een van mijn lucifers nodig om het vuurtje aan te krijgen.
Meteen op dat moment barst het onweer los. Regen klettert neer op het gesteente alsof er honderd troggen tegelijk worden uitgestort. Het regent niet vaak in de woestijn, maar áls het dan regent…
Ik spring op en smijt mijn lange leren mantel aan om naar buiten te rennen.
Verblindend flitst de bliksem door de nacht, in minder dan een tel gevolgd door een oorverdovende donder.
Sjokker steigert en trappelt onrustig heen en weer, rukkend aan zijn leidsels.
Ik grijp de teugels en pak hem voorzichtig bij zijn hals. ‘Niets om bang van te zijn,’ probeer ik hem te kalmeren. ‘Kom lekker in de grot. Daar kan je niks gebeuren.’
Aarzelend trappelt het beest een stukje richting de grot. Maar dan trappelt hij weer achteruit.
Bliksemflits… boem!
Een donder zo hard dat het voelt alsof ik een trap van een paard tegen beide oren tegelijk krijg. Geen hoorbare vertraging. De helwitte kronkellijn brandt na op mijn netvliezen: die inslag was maar een goede honderd meter bij de grotingang vandaan. De haartjes op mijn armen staan recht overeind. Het voelt alsof iemand eraan trekt.
Meteen springt Sjokker de grot in. De leidsels, die nog vastzitten aan de steen buiten, komen strak te staan en zwiepen als een zweep tegen mijn borst aan.
Ik wankel achteruit de grot weer in en weet me nog net, steunend op de teugels, overeind te houden en niet in mijn kampvuur te vallen. Een waterval gutst van de rand van mijn hoed in mijn nek.
Sjokker draait zich om en kijkt met grote ogen naar buiten.
Meteen weer een bliksemflits… boem!
Sjokker trappelt zenuwachtig heen en weer, rukkend aan de leidsels om dieper de grot in te komen, weg van het onweer.
‘Kalm, Sjokker. Er kan je niks gebeuren.’
Hij briest en tilt met een ruk zijn kop op.
‘Oké, jongen. Ik maak ze los, maar alleen als je rustig blijft, oké?’
Hij knort en schudt een beetje met zijn hoofd maar rukt niet meer aan de leidsels. Hij trappelt een beetje op zijn plaats.
‘Ik neem aan dat dat “ja” betekent.’ Ik ga gauw naar buiten voordat er weer een donderslag komt en bind de teugels los.
Sjokker doet meteen een stap verder naar binnen. Halverwege tussen de grotingang en het skelet blijft hij staan. Briesend schudt hij zijn hoofd.
Ik loop meteen naar hem toe en pak zijn hoofd met beide handen. ‘Goeie jongen.’ Ik leg mijn voorhoofd op zijn neus en streel zijn hals.
Weerlicht … boem!
Hij briest. Zijn adem is warm in mijn nek.
‘Zie je? Er kan ons hier niks gebeuren.’ Ik klop nog eens op zijn hals en draai me dan naar mijn spullen. Ik ruk mijn twee tinnen borden, de twee mokken en de koffiepot uit mijn zadeltassen. ‘En nu hoeven we ook niet meer naar water te snakken.’ Lachend zet ik de pot, de borden en de mokken op het plateautje buiten de grot. Ik ril. Het koelt snel af in de woestijn, vooral als je zeiknat bent geregend onder je mantel. Dus trek ik vlug mijn kleren uit, leg ze rond het vuur en ga er zelf zo dicht mogelijk bij zitten.
Sjokker knort.
‘Niet zeuren, Sjokker, ík moet de hele dag al tegen jouw piemel aankijken.’
Hij slaat met zijn kop en briest. Weerlicht werpt lange schaduwen op de wand.
‘En lach me niet uit. Bij een goeie vrouw is hij net zo groot als de jouwe.’ Ik lach.
De bliksem verlicht het skelet achter hem en het is alsof het me grijnzend aankijkt.
‘En jíj hebt al helemaal niks te lachen.’ Ik wijs naar het skelet. ‘Die van jou is er al jaren geleden vanaf gevallen. Krijg je ervan als je met goedkope snollen rommelt!’
Zo snel ik kan, gooi ik al het regenwater dat zich in de borden en mokken heeft verzameld bij het bodempje dat in de koffiepot is gevallen.
Weerlicht!
Ik spring terug de grot in en schud de regendruppels van me af: weer nat geworden. Tevreden constateer ik dat mijn koffiepot bijna vol is. Diep snuif ik de lucht naar binnen: de regen ruikt lekker fris.
Sjokker kijkt me met grote ogen aan.
‘Het volgende water is voor jou, kerel.’ Ik klop op zijn hals. ‘Die bui is nog lang niet voorbij.’
Sjokker briest.
Ik ga achter het vuur zitten, pak de zak gemalen koffie, schud een handvol in de koffiepot en zet de pot op het vuur. Kauwend op een strip gedroogd vlees, wacht ik tot de koffie kookt. Het kampvuur knispert gezellig en ik begin lekker warm te worden. Er daalt een gevoel van gelukzaligheid over me heen.
Beweging in de grot, schuin achter me: net in mijn ooghoek!
Daar hoort zich niks te bewegen.
Ik grijp bliksemsnel mijn revolver, span in één beweging de haan, richt op het midden van de zich bewegende schim en druk af.
De knal galmt in de grot zo hard dat hij pijn doet aan mijn oren.
De schim schokt: het is het skelet!
Er valt iets op de grond.
Meteen span ik de haan nog eens en spring op. De kruitdamp prikt in mijn neus.
Sjokker hinnikt en draaft de grot uit.
‘Sjokker!’ roep ik. ‘Blijf hier.’
Maar hij rent de regen in.
De bliksem licht de grot op. Ik weet het zeker: dat skelet zit anders dan eerst, dichter bij het kampvuur. En zijn hand ligt op het mes.
‘Aaaah!’ Een huiveringwekkende vrouwenstem galmt door de grot heen.
Boem! De donder rolt door de nacht.
‘Waaaaaaaarrrooommm…’ Langzaam beweegt de kaak. Het skelet praat! Maar het praat vreselijk traag. ‘… je … gedaaaaaaaaaaaaaannnnn?’ Heel langzaam gaat zijn hand omhoog, naar zijn borst toe.
Nu zie ik het: daar ontbreekt een stuk rib. Het is afgebroken en ligt op de grond, achter zijn bekken.
‘Verroer je niet.’ Ik richt de revolver op zijn schedel.
Weer licht de grot op door de bliksem.
‘Weeeeeeten… je… hoe… zeeeeer… dat?’ De hand gaat verder omhoog… in de richting van de ontbrekende rib.
Ondertussen schiet er van alles door me heen. Droom ik? Ben ik gek geworden? Waar moet je een skelet raken om het uit te schakelen? ‘Als je je blijft bewegen, jaag ik een kogel door je kop.’
De donder rommelt in de verte.
De hand maakt zijn beweging naar de borst af en blijft op het gat in de ribbenkas liggen. ‘Aaaaaaaaaaauuuuuuuwwww … heb … toch … niks … gedaaaaaan?’ Er klinkt een snik in de vrouwenstem. Alleen de kaak beweegt nu.
Ik laat mijn revolver een beetje zakken en aarzel. Is dit nou een bedreiging?
Een pratend en bewegend skelet: dat is toch verdrommeld nog aan toe niet normaal?
Dan besef ik dat mijn paard ervandoor is. Ik draai me om en kijk naar het regengordijn. Het onweer is misschien verder weg, maar de hoosbui is niet minder.
Ik loop een paar passen de grot uit en tuur het donker in. ‘Sjokker! Kom terug!’ Druppels kletteren keihard op mijn kop. Nergens zie ik een spoor van Sjokker, alleen maar dat regengordijn in het zwart.
Dus draai ik me om en kijk de grot in.
Het skelet zit nog op precies dezelfde plaats.
Terwijl ik terug de grot in loop, laat ik mijn arm helemaal zakken. Ik leg mijn duim op de haan, haal zachtjes de trekker over en breng de haan voorzichtig terug in ruststand zodat de revolver weer veilig is. ‘Wie ben jij en waarom kun je praten?’
‘Geeeeeeen … reeeeden … me … schieten,’ galmt de vrouwenstem.
‘Geen reden? Je bent een skelet. Vind jij het normaal dat een skelet praat en beweegt?’
‘Schieten … altijd … op … die … niks … gedaaaaan?’
‘Wel ver … Je bewoog!’
‘Schieten … op … alles … waaaat … beweeeeeeegt?’
‘Als het niet hoort te bewegen? Ja.’ Ik hurk voor het skelet en kijk het in de ogen. Nou ja, ogen… ‘Waarom heb je niet meteen gezegd dat je kon praten en bewegen?’
‘Zooooodat … meteeeeeen … schieten?’
Ik rol met de ogen. ‘Schei daar eens mee uit! Waarom begon je je ineens te bewegen?’
Het skelet zweeg.
‘Nou, waarom?’ Ik wijs met de loop van mijn revolver naar het mes. ‘Wilde je me scalperen soms?’
‘Scalpeeeeeren … tsssssssssk …’ Snikkend gaat ze verder. ‘Waar … nou … straks … mijn … haaaaaart?’
Hart? Straks? ‘Ho effe, jij uh … Wat ben jij eigenlijk? En waar is je hart dan?’
‘Vergaaaaaaan …’
Ik peins en peins. ‘Maar als je … Wat is er met jou gebeurd?’
‘Vervloekt …’
Het skelet vertelt dat ze Topusana heet en de dochter van een Comanche-opperhoofd is. Ze was beloofd aan de zoon van de medicijnman, maar verliefd geworden op een jonge kolonist. Daarop had de medicijnman Comanchero’s, blanken die – veelal illegaal – handeldrijven met de Comanche, betaald om hem te vermoorden en haar te ontvoeren. De Comanchero’s hadden haar hierheen gebracht, waarna de medicijnman de vloek van de levende dode over haar had uitgesproken.
‘En al die tijd zit je in deze grot?’
‘Jaaaa …’
Ik fluit tussen mijn tanden. ‘En ik dacht dat ik een zwaar leven had. Topusana … betekent dat niet prairiebloem?’
‘Nuuuuu … gat … waaaaar … haaaart … moeten.’
‘Ach, meid.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ward Burdette, een maat van mij, heeft eens bij een kuddedrijf een hoorn in zijn borstkas gekregen. Een rib vóór zijn hart helemaal verbrijzeld. We moesten echt de gieren van hem af slaan. De kok was ooit hospik geweest, dus die sneed de resten eruit en naaide alles weer dicht. Een jaar later was hij weer bij de kuddedrijf van de partij.’
‘Jij … veeeeedrijver?’
Ik schiet in de lach. ‘Ik heb zo’n beetje alles wel geprobeerd, behalve treinrover.’
De koffiepot kookt over. De hete koffie loopt op het vuur en sist.
Met een zucht spring ik op. Op dat moment besef ik dat ik nog steeds piemelnaakt ben en dat het skelet … een vrouw is. Met een ruk hou ik mijn revolver voor mijn geslacht. ‘Jij, uh … kun jij gewoon alles zien?’
‘Niet … veeeeeel … te … zien.’
Ik verbijt een vloek, spring naar het kampvuur, draai me met mijn rug naar haar toe, holster mijn revolver en grijp de koffiepot. ‘Auw!’ Heet! Ik wapper met mijn hand en grijp mijn overhemd. Ik draai dat rond mijn hand en til ermee de koffiepot van het vuur. Naast het vuur zet ik hem op de grond. Zo vlug ik kan, trek ik mijn hansop aan. ‘Koffie? Hij is lekker heet en sterk.’ Ik loop naar de koffiemokken.
‘Neeeee … Daaaaank.’
Ik gris één koffiemok weg uit de regen en hou hem in haar richting in de lucht. ‘Een slok water dan?’
‘Oooook … niet.’
‘Oké.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Moet je ‘t zelf weten.’ Ik drink de slok water op voordat ik de mok vul met koffie.
Blazend in mijn koffiemok sta ik naar het skelet te kijken. ‘Wat moet ik nou met jou?’ Voorzichtig neem ik een slok. Hij brandt op mijn lippen en het puntje van mijn tong.
‘Help … me …’
‘Hoe?’
‘Wraaaaaak …’
‘Op de medicijnman?’
‘Jaaaaaa.’
Ik knik. ‘Hoelang zit je hier al?’
‘Weeeeeeet … niet.’
‘Welk jaar was het dat jij ontvoerd bent?’ Ik neem een flinke slok. Pijnlijk brandend voel ik hem mijn slokdarm omlaagglijden. Heerlijk!
‘Bleeeeke … man … noemen … 1812.’
Er gaat een schok door me heen. Dat is vóór mijn geboorte.
‘Jij … help?’
Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘Laat eens zien, die uh… wond.’ Ik kom vlak voor haar staan, buk en steek mijn linkerhand uit naar haar ribbenkas.
Langzaam neemt ze haar hand weg.
Ik bekijk de plek waar de rib is afgebroken. Ik wil eraan voelen en raak hem met mijn vinger aan…
Op dat moment schiet er een pijn door mijn lijf alsof ik in brand sta. Woodrows door brandwonden getekende gezicht schiet door mijn hoofd. Ik hoor een bloedstollende schreeuw en besef dat die uit mijn mond komt. Er is geen stuk van mijn lichaam dat niet tot het uiterste pijn doet. De koffiemok knalt op de stenen vloer, de koffie spat in het rond. Ik zak in elkaar.
De pijn is weg, maar plotseling gebeurt alles als in een waas. Ik zit op de grond en zie het skelet opstaan. Het beweegt ineens bliksemsnel: katachtig zelfs. Het loopt langs me naar het vuur en zoekt door mijn spullen.
‘Waaaaaat …’ pers ik uit mijn mond, ‘doe … je … daaaaaar.’ Waarom komen de woorden zo langzaam uit mijn mond? Ik steek mijn hand uit in haar richting.
Tergend langzaam beweegt hij vooruit.
Ik probeer op te staan, maar het is alsof al mijn ledematen door een bad met dikke stroop bewegen. ‘Waaaat … gebeurt …?’
Het skelet kijkt om en bijt een stuk van mijn reep gedroogd vlees af. ‘Spijten mij.’ Haar stem galmt nog steeds door de grot, maar ze klinkt nu als een normale vrouw. Als een normale Comanche die enigszins onze taal beheerst. Kauwend op het vlees raapt zij mijn koffiemok van de grond en vult hem opnieuw met koffie. ‘Dank. Nemen koffie nu,’ zegt ze tegen mij terwijl het vlees tussen haar tanden tot droog gruis en draadjes vermalen wordt. Ze zet de mok aan haar tanden en giet een slok naar binnen.
Een bubbel koffie blijft tussen haar kaken op en neer en heen en weer rollen terwijl ze kauwt. De stukjes vlees worden er langzaam in opgelost.
Ze houdt haar schedel achterover en plotseling versmalt de bubbel koffie van achteren en glijdt omlaag als door een pijp. De koffie verzamelt zich weer tot een bubbel op de plaats waar haar maag zou moeten zijn.
‘Zooo goed.’ Ze bijt meteen een nieuw stuk van het vlees af, grijpt mijn broek van de grond en kijkt ernaar.
‘Je … hebt … me … besooooooodemieterd,’ pers ik eruit. Ik ben nog steeds bezig met opstaan.
Het skelet trekt mijn broek aan. ‘Sorry,’ zegt ze kauwend. De broek is te lang en te wijd. ‘Maar begrijpen waarom ik moeten?’ Ze slaat de pijpen om en trekt de riem strak. ‘Moeten wraak.’ Ze grijpt mijn overhemd en trekt ook dat aan. Ook te wijd.
‘Ik … heb … jou … nik s… misdaaaaaan.’ Eindelijk sta ik. Mijn hand nadert de hare.
Ze blijft stilstaan en kijkt me aan. Weer neemt ze een slok en slikt door. Zie ik daar nou bloedvaatjes bij de gaten waar haar ogen horen? Ze neemt een volgende hap van het vlees.
Mijn wijsvinger raakt bijna haar vingerkootjes aan.
‘Geen keus. Maar geen zorg. Doden hem niet. Gaan hem halen.’
Ja! Mijn wijsvinger raakt de hare.
Er gebeurt niets.
‘Gaan hem halen en dan jij vrij. Vrij als ik.’
Met een zucht laat ik me terugvallen op de grond. ‘Daaaaat … gaaaaaat … niet.’
Ze spoelt het vlees weer door met de laatste slok uit de mok, bijt een nieuw stuk vlees af, vult haar mok nog eens en knikt. ‘Gaan!’ Ze wijst naar mij. ‘Raken aan. Vloek naar hem.’
Ik schud mijn hoofd. Het gaat tergend langzaam. ‘Hij … is … al… lang … doooooooooood.’
Ze blijft als aan de grond genageld staan: een skelet, ingesnoerd in mijn kleren. ‘Hoe jij weten?’ Het lijken inderdaad adertjes bij haar oogkassen.
‘Het … is … 1876.’
Het skelet schudt haar hoofd. ‘Liegen.’
‘Kijk … in … boooooorstzaaaak.’
Ze blijft heen en weer schudden. ‘Leugen.’
‘Kijk!’
Het skelet trekt het stuk papier uit de borstzak, vouwt het open en kijkt erop.
De adertjes lijken een beetje uiteen te bewegen. ‘Wat zijn?’ Ze wappert met het papier.
‘Opspooooringspaaamflet … geteeekend … 1876.’
Roerloos staart ze op het papier. Dan draait ze zich om en gaat bij het kampvuur zitten, haar rug naar me toe, haar hoofd voorovergebogen. Ze snikt.
Een wervelwind van gevoelens gaat door me heen. Verdriet en vrees. Maar ook intense woede jegens haar. Ik haat dat skelet. Gek genoeg heb ik tegelijk meelij met haar.
De regen buiten stopt. Boven de horizon zie ik sterren aan de hemel. Het kampvuur is steeds kleiner aan het worden. Ik weet niet hoelang zij daar zo al zit bij het vuur. En ik hier tegen de rotswand. Maar als ze niet snel een paar takken op het vuur legt, gaat het uit.
Even later, als het vuur nog maar uit drie eenzame vlammetjes bestaat, reikt ze naar de stapel hout die ik naast het vuur heb gelegd en legt twijgjes op het vuur.
Het laait weer op.
Ze staat op en komt met het opsporingspamflet voor me staan. ‘Wie dit?’ Ze wijst naar het gezicht dat erop getekend is.
‘Coooloooraaadooo Russssssel.’
‘Slechte man?’
‘Mooordenaaaaar.’
‘Wat dit?’ Ze wijst naar de $500.
‘De … prijs … op … zijn … hooooofd. Doooood … of … leeeeeevend.’
Het skelet raakt haar borst aan. ‘Ik halen.’ Ze gebaart naar mij. ‘Jij aanraken.’
Ik schud traag mijn hoofd. ‘Heeeeel … gevaaaaaarlijk.’
Ze raapt mijn koppel op en trekt een van de revolvers eruit. ‘Mij leren.’ Ze steekt haar wijsvinger door de trekkerring en geeft met haar ander hand de loop van de revolver een duw zodat hij om haar wijsvinger heen begint te wentelen.
Meteen glijdt hij van haar wijsvinger af en stuitert op de grond.
‘Haaaa … haaaa … haaaa …’ Mijn lach galmt door de grot heen.
Het wordt langzaam licht buiten. Heb ik geslapen?
Waar is Topusana? Mijn kleren zijn weg. Alleen mijn mantel, revolvers en zadel liggen er nog. Ik sta op en loop naar de grotingang. Tegen de tijd dat ik daar aankom, vallen de eerste zonnestralen van rechts naar links over de rotsvloer buiten de grot. Traag zet ik een stap naar buiten.
Mijn blote voet raakt de eerste zonnestralen.
Een brandende pijn schiet door mijn voet heen. Brandblaren ontstaan erop. Rook dwarrelt ervan omhoog.
Ik trek mijn voet terug de schaduw in zo snel ik kan.
Ik ben gaan zitten waar Topusana zat toen ik haar het eerst zag, ver van de zon die steeds hoger aan de hemel staat. De zonnestralen komen een klein stukje de grot in, maar kunnen mij hier niet bereiken. Ik streel langzaam over mijn gewonde voet.
Hoefgetrappel.
Ik spits mijn oren: een paard in galop.
Het komt dichterbij. Ik richt mijn revolver op de ingang. Tergend langzaam leg ik mijn duim op de haan. Ik probeer hem naar achteren te trekken.
Het gaat niet.
Ik beweeg mijn linkerhand ernaartoe.
De hoeven komen steeds dichterbij.
Ik raak de haan met mijn linkerhand aan en trek met twee handen de trekker naar achteren.
Een paard tekent zich af voor de grotopening.
Ja! De haan is naar achteren.
Het paard … het is Sjokker.
Een skelet in mijn laarzen, broek, shirt en hoed springt als een kat van zijn rug en loopt de grot in. Het is nu duidelijk te zien: er loopt een netwerk van kleine adertjes over haar schedel en handen. ‘Hebben gevonden.’ Ze banjert naar binnen, grist mijn mantel en zadeltassen van de grond. ‘Gaan snel.’ De mantel trekt ze aan en de zadeltassen gooit ze over haar linkerschouder. ‘Moeten naar waterpoel.’ Ze knielt voor mij neer, pakt mijn koppel, met mijn tweede revolver er nog in, en gooit die ook over haar schouder. ‘Deze nodig.’ Haar mes heeft ze al in mijn broekriem gestoken, zie ik.
‘Jij … kuuuunt … niet … schieten.’ Een paar uur lang heb ik gisternacht geprobeerd het haar te leren, maar schieten leren vergt meer tijd … en een leraar die fatsoenlijk kan praten en bewegen.
Ze haalt haar schouders op. ‘Die houden.’ Ze wijst naar de revolver in mijn hand. ‘Als iemand komen.’
‘Hij … is … in … Gruuuub Hoooollooooow,’ breng ik eruit.
Ze knikt, richt zich op en draait zich om. Vlot loopt ze naar buiten en springt met een sierlijke boog op Sjokkers rug.
‘Zaaaaaadel!’
Maar Topusana en Sjokker galopperen al weg.
Ik weet niet hoeveel dagen dat geleden is. Of is het al weken? Maanden? Jaren? De eerste dagen schuifelde ik ‘s nachts nog naar buiten om naar de sterren te kijken. Maar het bewegen wordt steeds zwaarder. En die sterren zien er elke dag hetzelfde uit.
De kevers en kleine reptielen buiten gaan ook vervelen. Net als de spinnen die elke dag hun web in de grotopening maken. Om nog maar te zwijgen over de vliegen die op je landen en die je niet weg kunt slaan omdat je je zo snel niet kunt bewegen. De eitjes die ze in je huid leggen… De krioelende maden die je overal aan je hoort knagen… De pijn is vlijmscherp en duikt elke keer op een andere plek op: daar waar de eitjes uitkomen. En als de pijn daar eindigt omdat je zenuwen op die plek weggevreten zijn, is er al lang weer een andere plek waar de eitjes uitkomen.
Gelukkig kan ik me nog net genoeg bewegen om de gieren te verjagen. Dat is me tot nu toe in ieder geval nog telkens gelukt, hoewel ze brutaler worden. Maar de knal van een schot is genoeg om een paar uur van ze af te zijn. Het is maar één keer dat ik niet op tijd wakker werd en ze al aan mijn onderbuik begonnen waren. Gelukkig heeft het gat mijn darmen nog niet bereikt. Helaas heb ik nog maar twee kogels.
Eén keer zag ik in de verte een ruiter voorbijkomen, ongetwijfeld op weg naar de waterpoel. Uit de andere richting is nog nooit iemand langsgekomen. Of misschien heb ik het gemist. Ik betrap mezelf er steeds vaker op dat ik zit te dutten, dag en nacht … Eigenlijk is mijn bestaan een constante waas van half waken, half slapen.
Topusana is nooit teruggekomen. Dat verwacht ik ook niet. Een deel van me hoopt niet eens dat ze het heeft geprobeerd. Ze zou geen kans hebben tegen Colorado Russel. Zelfs ík zou het moeilijk met hem hebben gehad als het op een duel aan was gekomen.
Ach ja, Topusana heeft mij onrecht aangedaan. Maar haar was ook onrecht aangedaan. Soms haat ik haar en hoop ik dat het noodlot voor mij wraak neemt. Maar tegelijk begrijp ik haar en hoop ik dat ze het leven krijgt dat haar ontnomen is. Want tenslotte… als morgen een of andere sukkel mijn grot inloopt, zou ik dan niet ook proberen om hem aan te raken?
Hoelang zou het duren tot ik een skelet ben geworden… en dan totdat mijn skelet tot stof uiteen is gevallen? Tot die tijd blijft er nog hoop, blijf ik mezelf voorhouden.
Hoefgetrappel in het woestijnzand.
De zon schijnt. Het zal dus wel dag zijn.
Het getrappel nadert.
Waar is mijn revolver?
Daar! Op de grond naast mijn rechterbeen.
Ik grijp ernaar… tergend langzaam beweegt mijn hand, die vol zweren en loshangende huidflappen zit, erop af.
Het getrappel wordt ineens luider: het paard is op de stenen.
Mijn hand raakt de kolf al aan.
Het zijn twee paarden!
Met elke stap komen ze dichterbij: recht op deze grot af!
Mijn hand omklemt de kolf. Ik beweeg de revolver omhoog en mijn linkerhand op de haan af.
De twee paarden stoppen voor de grotingang, cowboys erbovenop. Ik zie hun silhouetten in het felle licht dat van buiten naar binnen valt.
De ene steekt zijn hand uit en geeft de andere een harde duw tegen zijn schouder.
Een kreet… de ander tuimelt omlaag en smakt hard op het gesteente.
De ene tilt vervolgens zijn been over het hoofd van het paard, laat zich handig van de rug glijden en loopt naar de ingang.
Ik heb mijn revolver al op hem gericht. Mijn linkerhand raakt de haan aan.
Hij stapt de grot in.
Uit alle macht probeer ik de haan naar achteren te trekken.
Maar hij is al bij me, bukt, grist de revolver uit mijn hand, gooit hem met een boogje in de lucht en vangt hem met zijn andere hand op.
Dan laat hij hem om zijn vinger wentelen. ‘Had je me gemist?’
Die stem… een vrouwenstem… ze komt me bekend voor.
Met de loop van mijn revolver duwt hij, uh … ik bedoel: zij haar hoed achterover.
Ik knipper… en kijk recht in de mooiste ogen die ik ooit in mijn leven heb gezien.
‘Jij … bent … terug,’ breng ik er hees uit.
‘Natuurlijk,’ antwoordt Topusana. ‘Je denkt toch niet dat ik je zou vergeten?’ Ze richt zich op en loopt weer naar buiten. ‘Sorry dat het zo lang heeft geduurd allemaal. Eerder lukte niet.’ Ze maakt een touw los van de knop van haar zadel, rolt het op en loopt naar de andere cowboy.
Die heeft zich ondertussen op zijn knieën gewerkt. ‘Wat is dit? Waar breng je me naartoe?’
‘De rechter wil je spreken.’
‘Vuile squaw. Dit is de rechtbank niet.’
‘Kom op, opstaan.’ Ze geeft een ruk aan het touw. Het uiteinde zit aan zijn polsen die achter zijn rug gebonden zijn.
De man werkt zich met moeite overeind.
‘En naar de rechter,’ roept ze triomfantelijk.
‘Je hebt het recht niet om…’
‘Ik heb alle recht.’ Ze geeft hem een trap tegen zijn kont. ‘Lopen!’
De man strompelt de grot in. Hij kijkt mij aan en zijn mond valt open. ‘Jezus! Wat is er met hem gebeurd?’
‘En wat denk je?’ Ze haalt een stuk papier uit haar borstzak. Haar hemd is een stuk beter gevuld dan de laatste keer dat ik haar heb gezien. ‘Geeft dit me het recht?’ Ze komt naast me staan en houdt het papier voor mijn neus. De huid op haar gezicht is smetteloos gaaf. En er zit iets ondeugends in die onmetelijk diepe, donkere ogen.
Ik bestudeer het papier. Het is een opsporingspamflet voor ene ‘Cimarron Schwartz’, een overvaller die negen mensen op zijn geweten heeft: $1000, dood of levend. Getekend 18…
‘…88?’ roep ik uit.
‘Ja, het heeft even geduurd. Maar dat is het fijne van hier zitten: de tijd verstrijkt zonder dat je er erg in hebt. Wat denk je hoe dat voor mij was? Ik heb elke dag meegemaakt. En je wilt niet weten hoe vaak ik heb gedacht dat ik zou falen.’
‘Je … heeeebt … de … taaaaaal … goed … geleeeeerd.’
‘Dank je.’ Er verschijnt een brede grijns op haar gezicht. ‘En dat is niet het enige.’ Bliksemsnel trekt ze haar revolver en schiet de hoed van Cimarrons hoofd. Ze laat de revolver even om haar vinger wentelen, spant de haan opnieuw en richt hem weer op Cimarron.
Hij duikt in elkaar. ‘Als ik jou in mijn vingers krijgt, gore dekenkop!’
‘Genoeg nu,’ zegt ze. ‘Kom dichterbij.’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Die vent is ziek. Daar blijf ik bij uit de buurt, voordat…’
‘Kom dichterbij en hij bepaalt of ik je naar de Marshall breng. En dus de galg. Of dat ik je vrijlaat.’
‘Wat is dit voor een ziek spelletje?’
‘Kom dichterbij of ik jaag er een in je schouder.’
Met een vies gezicht doet hij een stap dichterbij.
Ik moet er wel heel verschrikkelijk uitzien.
‘Nog dichterbij.’
‘Gestoorde squaw.’ Hij doet nog een stap dichterbij.
‘En?’ Topusana kijkt mij aan.
Ik bestudeer het gezicht van de man en vergelijk het met de tekening op het pamflet. Het is hem! ‘Jaaaaa,’ breng ik er moeizaam uit.
Op dat moment draait ze haar revolver om en slaat de man met de kolf keihard op zijn kop.
Hij zakt voor mijn voeten in elkaar.
Ik steek mijn hand uit naar zijn op de rug gebonden handen.
Met een sierlijke pirouette om haar wijsvinger holstert Topusana haar revolver. Ze bergt het opsporingspamflet op en sleept de bewusteloze man dichterbij.
Zijn handen zijn vlakbij.
Ik strek mijn wijsvinger verder uit.
Ze rukt de man nog ietsje dichterbij.
En verder … En …
Mijn wijsvinger raakt zijn knokkels aan. Een allesverzengende pijnflits in mijn hele lichaam. Ik spring op en stoot een bloedstollende schreeuw uit. En meteen …
… is de pijn weg.
Verbaasd kijk ik Topusana aan. ‘Ben ik …?’ … genezen, wil ik zeggen. Maar ik hoor het al aan de manier waarop ik klink: normaal. Ik hou mijn hand voor mijn gezicht. Hij beweegt zich zo snel als vroeger. De zweren en loshangende huidflappen zijn echter nog niet genezen.
Topusana haalt gedroogd vlees uit haar zak en drukt het in mijn hand. ‘Veel vlees eten.’ Ze loopt de grot uit en haalt iets uit haar zadeltas. ‘Hier.’ Ze smijt iets voor mijn voeten: een hoopje kleren en een koppel met twee revolvers. ‘Je revolvers zijn schoon en geolied, en de patronen nieuw. De kleren ook. Je ouwe zijn al jaren versleten.’
Ik raap de kleren op en kijk even naar Cimarron Schwartz, die roerloos op de grond ligt.
‘Ik blijf voor de zekerheid hierbuiten staan.’ Topusana zet haar handen op haar heupen. Haar spijkerbroek zit prachtig om haar rondingen heen. ‘Ik wil niet bij hem in de buurt zijn als hij wakker wordt. Ik heb lang genoeg in die grot gezeten.’
‘Waaaat … heeeeft … dit … te … beteeeeekenen?’ Als Cimarron Schwartz wakker wordt, krabbelt hij langzaam op en kijkt om zich heen.
Op dat moment bestijg ik net het paard waarop hij aan is komen rijden. ‘Je gaat me toch niet ook vastbinden op dit paard?’ vraag ik.
Topusana, naast me op haar paard, kijkt me schalks aan. ‘Hangt ervan af hoe je je gedraagt.’ Ze haalt iets staafvormigs uit een van haar zadeltassen.
‘En wat als iemand anders gaat schuilen in die grot en hem aanraakt?’
Ze strijkt een lucifer tussen haar tanden aan. ‘Dat kunnen we dus maar beter voorkomen.’ Ze geeft me een knipoog en houdt de lucifer tegen het lontje van de staaf.
Het is dynamiet.
Meteen begint het lontje te branden. Het sist.
De paarden trappelen zenuwachtig heen en weer.
Topusana smijt de staaf de grot in. Hij landt naast Schwartz op de grond en rolt een eind door.
‘Kom mee!’ Ze wendt haar paard en geeft het de sporen.
Ik volg haar voorbeeld. Even later hoor ik de knal: die klinkt bijna net zo hard als de donder.
In de verte raakt de rode zon de horizon. We worden ingehaald door een bol tuimelkruid.
Ik schud mijn hoofd. ‘Ik snap echt niet hoe je zoiets nou kon doen.’ Ik bijt nog een stuk af van mijn gedroogd vlees.
Op het paard naast het mijne haalt Topusana haar schouders op. ‘Ik had vlees nodig om mijn lijf opnieuw op te bouwen, net als jij nu.’
‘Maar ik ga daar mijn paard toch niet voor slachten?’ roep ik verontwaardigd uit. ‘Je had ouwe Sjokker ook in de stad kunnen verkopen of tegen een paar steaks ruilen.’
‘En hoe denk je dat de brave mensen van Grub Hollow hadden gereageerd als een skelet in cowboykleren de saloon in was gelopen om een paard te ruilen voor een paar steaks?’
‘Ja, oké … maar een heel paard opvreten, vlak buiten de stad? Rauw?’
Grinnikend schudt ze haar hoofd. ‘Jullie blanken zijn zo’n stelletje halfzachte doetjes. Ik snap niet hoe jullie hier weten te overleven, laat staan hoe jullie ons ooit in reservaten hebben weten te krijgen.’
‘Kijk naar je eigen! Eén simpel klusje: een moordenaar oppakken en terugbrengen naar de grot. Dat zou ik in een halve dag hebben geklaard. Heeft jou jaren gekost.’
‘Toen ik in Grub Hollow aankwam, was hij al bij een vuurgevecht omgekomen. En trouwens … je had gelijk. Ik kon …’
‘Ik had wat …?’ val ik haar in de rede. Ik hou mijn hand waar mijn oorschelp ooit was.
Ze kijkt me verbaasd aan en zegt. ‘Gelijk. Verstond je het niet?’
Ik grinnik en steek triomfantelijk mijn hand in de lucht.
Ze haalt haar wenkbrauwen op. ‘Ik kon niet met die nieuwerwetse wapens van jullie omgaan en had geen geld. Ik had tijd nodig om het te leren. En geld om te leven. Het heeft me jaren gekost om het zo goed te leren dat niemand mij kan verslaan.’
‘Niemand? Ha!’ Bliksemsnel trek ik mijn revolver en richt…
Hij valt uit mijn handen en ploft in het woestijnzand.
‘Wel verd…’ Ik slik mijn vloek in en wend mijn paard.
Topusana buldert van het lachen.
Ik hou het paard in naast mijn revolver, ga half ondersteboven naast mijn paard hangen en reik naar de grond om hem op te rapen.
Op dat moment schiet ik uit mijn stijgbeugel en plof naast mijn revolver in het zand.
Verdwaasd zit ik in het stof en spuw zand uit.
Ze komt niet meer bij van het lachen.
‘Oké, ik ben misschien een beetje roestig.’ Ik raap mijn revolver op, klop het zand ervan af en krabbel op. ‘Maar zodra ik weer de oude ben, zal ik jou eens iets laten zien.’ Ik holster de revolver, bestijg mijn paard weer en kijk haar in de ogen. ‘Zeg eens eerlijk: waarom ben je teruggekomen?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Je had me het leven gered.’
‘Als ik had geweten wat ik deed, had ik het niet gedaan.’
Er speelt een melancholieke glimlach om haar lippen. ‘Er is nóg iets wat je niet hebt gedaan, hoewel je het had gekund.’ Ze voelt aan haar trouwring. Nu pas valt het me op dat ze die nog draagt. ‘Ik wist dat je een goed man bent.’
‘Ik heb jou dus goed voor de gek weten te houden.’ Ik knipoog naar haar.
‘Misschien.’ Ze grinnikt. ‘Maar in ieder geval heb ik jou het leven gered. Dus is het mijn plicht om voor je te zorgen.’
Ik kijk haar vragend aan.
‘Comanche-traditie: als je iemand het leven redt, ben je voor hem verantwoordelijk.’ Ze geeft haar paard weer de sporen. ‘Kom. We moeten naar de waterpoel.’
‘Wacht even …’ Ik spoor mijn paard ook aan en kom weer naast haar rijden. ‘Ik heb toch ook jouw leven gered?’
Ze knikt. ‘Dus zijn we voor elkaar verantwoordelijk.’
‘En wat gaan we doen?’
Ze trekt een stuk papier uit haar borstzak en geeft het aan mij.
Een opsporingspamflet voor drie treinrovers, samen $1800 waard. Ik voel een brede grijns op mijn gezicht verschijnen. ‘Lieve meid, heb ik je al gezegd dat je beeldschoon bent.’
Ze fronst en kijkt me grijnzend aan. ‘Dat kan ik van jou helaas niet zeggen.’
Inmiddels is het jaren later en ondertussen weet ik het zeker: indiaanse dames hebben geen tanden in hun grotje, het roodbruin geeft niet af en het brandt ook geen wonden in je huid.
Latigo Barton