Zo ging het altijd.
Lucius de Sterrenwichelaar zette zijn kistje neer op het marktplein in het afgesproken dorp, meestal eind van de middag, wanneer het boerenvolk terugkwam van het land en zich wilde laven aan een pintje of iets sterkers. Hij was het soort vermaak dat ze wel konden waarderen, enerzijds serieus, anderzijds potsierlijk met zijn onhandige bewegingen en zijn veel te grote kleren.
‘Voowaar, zeg ik u, de magistraten in Ponderburg eten als vorsten, van uw tienden nota bene. En wat krijgt u ervoor terug, mijn waarde burgers? Meer graancontroleurs en koeientellers? Laat me jullie wat vertellen …’
Er werd hartelijk gelachen, iedereen wist hoe de vork in de steel zat. De leenheer eiste elk jaar meer en de boeren logen elk jaar een beetje harder over hun opbrengsten. De status quo werd zo gehandhaafd en iedereen was tevreden.
Lucius zette zijn handen aan zijn slapen en sloot zijn ogen. Met zijn tong half uit zijn mond kreet hij: ‘Pfrrrrrrrrrrlalalalapieuwwww…’ Hij had nu de onverdeelde aandacht van de menigte en bierpullen en wijnbekers hingen stil in de lucht. Dit was nieuw voor ze.
‘Er komen slechte tijden aan! Het naburige Lutharingia beschouwt onze oogsten met jaloezie en in het geheim bereiden zij zich voor op een aanval op onze goede burgers en onze leenheer.’
Het was even stil, tot iemand uit het publiek riep: ‘Oh ja, en hoe weet jij dat dan?’
Lucius glimlachte innemend. ‘Mijn waarde heer, slechts weinigen is het gegeven de toekomst te zien. Echter, de heldere nachten in deze contreien tonen mij de sterren, die hemelse lichten, en die op hun beurt bepalen wat hier in de Tuin des Heren gebeurt, nietwaar?’
‘Jij bent zo’n, zo’n wichelaar heet dat toch?’ vroeg dezelfde boer.
Lucius zuchtte. ‘Ja, Jan-zoon-van-Johannes van de graanmolen, zo’n sterrenkijker ben ik inderdaad. En mijn door God gegeven gave helpt me jullie te waarschuwen voor wat er komen gaat.’
Jan-zoon-van-Johannes – zoals Lucius hem eerder had horen noemen – vroeg argwanend: ‘Oh ja, voorspel iets dan.’
Lucius glimlachte. Sukkels. Ze trapten er ook elke keer in. Hij zette zijn handen weer aan zijn slapen en liet zijn rare kreet weer horen. ‘De sterren zeggen mij dat er vannacht brand zal zijn in dit dorp. Slaap vooral onrustig want het alarm zal klinken.’
Het werd opmerkelijk stil en Lucius besloot op een luchtiger onderwerp over te gaan. ‘Naast sterrenkijker ben ik natuurlijk ook magiër,’ zei hij en hij haalde een paar felrode houten ballen tevoorschijn die hij als een volleerd jongleur omhoog gooide.
Hij vermaakte het publiek tot zijn handen moe werden en zijn spitsvondigheden op waren. Zijn publiek was tevreden, zijn muts die voor het kistje lag, was gevuld met koper en brons en zelfs een enkel zilveren muntje. Hij verzamelde zijn spullen en begaf zich naar de herberg, die net voorbij het marktplein lag, alwaar hij een kamer voor de nacht had gehuurd.
‘Denk je dat de boodschap geland is?’ vroeg de donkere gestalte die in de stoel tegenover het bed zat.
Lucius knikte. ‘Als er vannacht een klein brandje is, kan ik de boodschap versterken.’
De donkere gestalte bromde kort. ‘Mooi, dan kun je morgen de gemoederen verder opstoken.’
‘Wat is er eigenlijk met Lutharingia, willen ze echt Ponderland binnenvallen?’
De donkere gestalte lachte. ‘Nee, maar onze Heer Arnoldus de Kale wil wel Lutharingia in bezit nemen. Maar daarvoor heeft hij voldoende manschappen nodig en wie beter dan een flink stel heethoofdige boerenzonen?’
Lucius borg zijn kleren op. ‘Zolang zijn zilver goed is, verkondig ik het woord wel.’ Hij sloot de kast van zijn kamer, maar de stoel was nu leeg. Hij had de ander niet horen vertrekken. Hij haalde zijn schouders op en ging op de goed gevulde strozak liggen.
**
De volgende ochtend stond hij voor zonsopgang op en liep stilletjes de herberg uit. De frisse ochtendlucht rook duidelijk naar brand. Hij keek omhoog naar de hemel die in het oosten al begon te kleuren. Nu nog waren de sterren in al hun pracht zichtbaar. Hij staarde omhoog en voelde zijn ogen naar patronen in de felle lichtpuntjes worden getrokken. Hij knipperde een paar keer.
Hij rekte zich een paar keer goed uit en liep vervolgens richting het marktplein. Daar aangekomen zag hij de emmerkar staan met een stel uitgeputte boeren eromheen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.
Een van de boeren zat gisteren in het publiek. ‘Hee, voorspelde jij gisteren niet dat er vannacht brand zou zijn?’
‘Eh, ja, dat klopt.’ Lucius wees achter zich naar de herberg. ‘Ik heb vannacht in de Vier Paardekens geslapen.’ Hij besefte ineens dat de mensen om hem heen vol ontzag naar hem keken. ‘Is er brand geweest vannacht?’
De boer die net ook sprak, zei: ‘Een deel van de graanschuur bij de molen is afgebrand. We waren net op tijd om de molen te redden.’
Lucius knikte. ‘Zoals ik al voorzien had.’ Vervolgens schudde hij zijn hoofd. ‘Ik zou willen dat ik een betere lezing van de sterren kon geven, dan zou mijn voorspelling beter worden.’
Een andere boer, een wat oudere man met een gezicht vol roetvegen, kwam voor hem staan. ‘Wat is er nodig om de komende maanden of zelfs de rest van het jaar te voorspellen?’
Lucius keek verschrikt. Perfect, sneller dan gedacht. ‘Dat is geen eenvoudige vraag. Ik ben daar toch minstens een week mee bezig en zal elke nacht de hemel moeten observeren en berekeningen moeten maken. Dat kost me wel veel tijd.’
De boer schudde zijn hoofd. ‘Als geld geen rol speelt. Zullen we zeggen twee zilveren thalers per dag?’
Lucius hield zijn hoofd schuin. Het bijgeloof zat er goed in bij deze eenvoudige lieden en als ze twee thalers bieden, dan hebben ze er drie. ‘Drie thalers per dag, dagelijks betaald, mijn verblijf ook en mijn eten en drinker verzorgd, voor tenminste de komende twee weken.’ Hij stak zijn hand uit.
De boer spuugde in zijn eigen hand en sloeg vervolgens hard op de hand van Lucius. ‘Afgesproken. Ik regel verblijf en wat nodig is.’
**
Nee, hij was natuurlijk niet van plan de volle twee weken te blijven. Een dag of tien, wat nietszeggende voorspellingen en dan op een donkere nacht was Lucius verdwenen. Hij had het kunstje al tientallen keren uitgehaald en er was altijd een nieuw dorp waar hij zijn kunsten kon vertonen.
Nu alleen nog die lastpost van een spionnenmeester van Arnoldus de Kale zien kwijt te raken, dan kon hij zich weer vrijelijk door steden en landen begeven en genieten van het leven. Lucius was een levensgenieter, wars van enige verantwoordelijkheid en zo vluchtig als een paling.
Hij kocht een brood en een kruik bier en zocht een mooi plekje aan een beekje op. Het weer was nog goed zo midden in de herfst en hij genoot van het uitzicht over de weilanden waar koeien graasden en verderop het goudgele graan dat door enkele boeren en boerinnen werd geoogst en in schoven gebonden. Hij proostte op hun noeste arbeid.
‘Uw voorstelling gisteravond was bepaald indrukwekkend en overtuigend,’ klonk een stem achter hem.
Lucius sprong zowat de beek in. ‘Verdraaid, u laat me schrikken,’ zei hij, terwijl hij de vreemdeling van top tot teen in zich opnam. Onopvallend, burgerkleren, nietszeggend gezicht, beweegt bijzonder economisch. Meer alarmbellen had hij niet nodig. Hij hief zijn handen. ‘Ik ben onschuldig!’
‘Dat valt te bezien,’ zei de ander. ‘Ik ben Marius Goedhart, recent afgereisd uit Lutharingia vanwege geruchten uit deze contreien. Derhalve is mijn interesse in u gewekt.’
Lucius viel op zijn knieën, vouwde zijn handen en smeekte: ‘Doe me alstublieft niets, mijn arme vrouw en negen bloedjes van kinderen.’
Marius begon hard te lachen. ‘Uw potsenmakerij vermaakt de boeren. Maar u verkondigt ook een bepaalde boodschap die mij en mijn heer niet welgevallig is. Noem derhalve uw prijs om een andere boodschap te verkondigen.’
Lucius kwam meteen overeind bij die woorden. ‘Alles is te regelen, natuurlijk, edele heer.’ Hij gebaarde naar het dorp. ‘Mijn vrienden hier betalen me drie, nee vier zilveren thalers per dag voor mijn voorspellingen, die ze waarschijnlijk hun zonen zal doen afstaan om in het leger te dienen.’
‘En dat leger wordt tegen Lutharingia ingezet?’
‘Jullie bereiden nu eenmaal een invasie voor,’ zei Lucius.
‘Je weet dat dat onzin is.’
Lucius keek naar zijn lege rechterhand. ‘Nee, het is echt zo, hoor.’
Marius glimlachte en legde een gouden dukaat in zijn hand.
Lucius slikte hoorbaar. Goud. Hij bracht de munt naar zijn mond en beet in het zachte, zware metaal.
‘Het is echt,’ zei Marius.
‘Ik ben er volledig van overtuigd dat Lutharinga geen kwaad in de zin heeft. Echter … mijn opdracht komt van de spionnenmeester van Arnold de Kale en die wil ik toch te vriend houden.’
‘Laat die maar aan mij over,’ zei Marius.
**
‘Zo, charlatan,’ klonk de zachte stem van de spionnenmeester toen Lucius zijn bed in de herberg opzocht.
Lucius wreef in zijn ogen. Hij twijfelde of hij iets moest zeggen over Marius en diens aanbod. Enerzijds zou hij de prijs kunnen opdrijven, anderzijds behoorde een dolk tussen zijn ribben wel degelijk tot de mogelijkheden. Hij besloot zijn mond daarover te houden. ‘Spionnenmeester, welk een eer.’ Hij boog alsof hij voor een edele stond. Hij wist niets van de man tegenover hem, dus het zou zomaar kunnen.
‘Overmorgen is de dag, Lucius. Overmorgen wil ik tenminste twee dozijn mannen op weg naar Ponderburg hebben, liever meer, en jij gaat ervoor zorgen dat ze dat vol enthousiasme doen.’
‘En wat wordt de boodschap deze keer?’
‘Lutharingia is de grens overgestoken. Plunderend en brandschattend naderen ze deze contreien. Er zijn stoere kerels nodig om hen te bestrijden en in het leger kunnen ze het krijgsvak leren en de vermaledijde Lutharingiërs van de velden van hun familie en de kuisheid van hun zusters houden.’
Lucius dacht even na. ‘Dat kan ik voor elkaar krijgen,’ zei hij.
‘Goed, dan begrijpen we elkaar,’ zei de spionnenmeester. ‘Stel me niet teleur, of anders …’
Lucius zag hem dit keer via het raam vertrekken, zonder een geluid te maken. Hij voelde een koude rilling over zijn rug.
**
Twee dagen later stond Lucius weer op zijn kistje bij het naderen van de schemering. ‘Burgers, boeren en buitenlui! Hoort mij aan!’
Hij had inmiddels een kleine reputatie opgebouwd en de verzamelde boeren zetten hun bekers en bierpullen neer en keken vol belangstelling toe.
‘Zoals jullie weten, lees ik sterren. En voorwaar, de afgelopen nachten waren bijzonder verhelderend, niet alleen vanwege de wolkeloze nachten, maar ook door wat mij verteld is!’
‘Zeg het ons, wichelaar!’ klonk de stem van Jan-zoon-van-Johannes.
Lucius keek het dorpsplein rond en zag ineens in de schaduwen een bekende, donkere gestalte. Hij knipperde een paar keer, tot hij zag dat Marius zijn blik gevolgd had en nu richting de spionnenmeester liep. ‘Voorwaar! Oorlog is op handen, maar niet zoals jullie denken.’
Er klonken verbaasde stemmen.
Lucius zag de spionnenmeester uit de schaduwen tevoorschijn komen, zijn bleke gelaat toonde zijn verbazing en zijn wangen waren rood, waarschijnlijk van boosheid dat hij zich niet aan de afgesproken tekst hield.
‘Vertel ons meer, sterrenkijker! Wordt er nu gevochten of niet?’ riep een boerenknecht met stroblond haar gekleed in blauwe kiel.
Lucius zag hoe Marius de spionnenmeester naderde, die vrij snel doorhad dat Marius geen eenvoudige boer was. De twee cirkelden om elkaar heen.
‘Het is een strijd op leven en dood,’ zei Lucius. ‘Een strijd tussen het licht en de duisternis. En de uitkomst staat nog zeker niet vast.’
‘Je klinkt als de priester!’ riep de boerenzoon.
‘Allee, jongen, zo praat ik niet, ja?’ Een gezette man, met een bruine pij en een bierbuik stond op met zijn bierpul geheven. ‘Maar vertel verder, beste man.’ Hij nam een grote slok van zijn bier en ging weer zitten.
Lucius zag aan de andere kant van het plein het flitsen van zonlicht op metaal. De twee mannen gingen elkaar te lijf met messen in de schaduw van de kerk.
Die priester moet ik te vriend houden, dacht Lucius. Hij hief zijn handen ten hemel en vroeg: ‘Oh Heer, wilt u ons niet een teken geven wie deze strijd zal winnen?’
De zon naderde inmiddels de horizon en het werd snel donker. Lucius wachtte op het teken terwijl hij angstvallig uit zijn ooghoeken het gevecht in de gaten hield, maar de twee hielden elkaar in evenwicht.
Terwijl de eerste sterren verschenen voelde hij ineens woorden in zich opwellen, een gevoel zoals hij nooit eerder had gekend. Hij balde zijn vuisten en haalde diep adem, steeds dieper tot het leek of hij zou barsten.
Met bulderende stem die tot ver in de omtrek te horen was, sprak hij woorden die niet van hemzelf waren: ‘Luister naar het woord van de Here, zoals ik tot u spreek via deze sterveling. Deze landen hebben jullie gemaakt naar gelijkenis met het paradijs, zoals ik, uw God dat ooit geschapen heb.’ Lucius haalde weer diep adem, alsof zijn spieren door een ander werden aangestuurd. Het leek alsof de verzamelde menigte kleiner van postuur was geworden en hij boven hen uittorende.
‘Ondanks jullie kennis van goed en kwaad zijn er toch slangen in jullie paradijs. Mijn trouwe onderdanen in het Rijk Gods, luister naar het woord van uw God: Gij zult enkel mij aanbidden, niet de usurpators die zich goddelijk wanen maar het niet zijn.’
Lucius voelde zijn hart in zijn keel kloppen en zijn lichaam leek aan alle kanten te klein voor wat hem vervulde.
Duisternis viel over het land en de sterrenhemel viel als een deken over het land. Duizenden lichtpuntjes vormden een bijna spookachtige verlichting,
‘Beschik over je eigen toekomst, zoals ik u vrijheid heb gegeven uw eigen lot te kiezen, behoud dit stukje paradijs op Aarde. Aanschouw mijn belofte aan jullie en weet dat de Heer aan uw zijde staat, altijd.’
Lucius strekte zijn armen naar de hemel en de lichtjes begonnen te bewegen. Eerst langzaam en voorzichtig, maar al snel werd de hemel een immense sterrenregen met vurige sporen die door de lucht trokken en felle kleuren in ogen achterlieten.
Lucius voelde de aanwezigheid zijn lichaam verlaten. Hij bekeek de menigte die weer van normaal formaat leek en hij voelde zich hol vanbinnen. De twee strijdende mannen lagen in een hoop naast de kerk en Lucius strompelde van zijn kist af en wankelde naar de lichamen. Hij werd volledig genegeerd door de aanwezigen die gebiologeerd naar de hemel staarden.
Dit gaat een onuitwisbare indruk achterlaten, dacht hij. Hij kwam bij de lichamen en zag dat ze elkaar in de nek gestoken hadden en waren leeggebloed.
Hij keek om, zag niemand naar hem kijken en haalde vervolgens snel en vakkundig de zakken van de dode mannen leeg. Hun beurzen waren gevuld met goud en zilver en op hun lichamen vond hij nog verschillende medaillons, kettingen en ringen van edelmetaal, bezet met edelstenen.
Intussen bleven zijn gedachten malen. Hij wist dat hij een zwak voor makkelijk geld en eenvoudig werk had, maar de aanwezigheid van, ja, wat eigenlijk, maakte een steeds diepere indruk op hem naarmate hij er meer over nadacht.
Hij trok zich terug op zijn kamer en nam daar zijn besluit. Hij pakte zijn spullen, betaalde de waard – voor het eerst sinds hij in herbergen verbleef – en ging op weg. Hij had een nieuwe boodschap te verkondigen en met zijn ogen vol sterren vertrok hij uit het dorp.