Vanachter de boom zie ik het kampvuur. Daaromheen een soort mist, een wolk die af en toe zo dik is dat zelfs het vuur wordt verduisterd. En hoor ik daar stemmen? Gillen?
***
‘Graag introduceer ik onze volgende spreker. Doctor Ignatius Dons is specialist op het gebied van digibijen, hij zal ons tijdens deze veldexpeditie begeleiden.’
De excursie Veldstudie naar verwilderde houtbijen komt eraan. Net als de meesten van mijn studiegenoten zie ik er tegenop: AI-genetici zijn dol op computersimulaties en nano programmeren, maar niet op lange nachten buiten zitten.
‘Meneer Duk, graag uw onverdeelde aandacht, dit wordt speciaal voor u interessant.’
Hoogleraar Vonderdissel houdt ervan me te stangen en ook nu weer heeft hij een goed moment gekozen: ik was net met Mathilde naast me aan het bespreken waar we vanavond zouden kunnen gaan eten.
‘Tenslotte is uw vader de grootste bijengebruiker van ons land.’ De prof heeft dat inmiddels zo vaak gezegd, dat het niet alleen mij mateloos irriteert, maar ook alle twintig andere studenten van ons keuzevak Digitale bijenhouderij.
Natuurlijk heeft hij wel gelijk: mijn ouwe heeft met die geprinte beestjes zijn imperium opgebouwd. Van opa’s kleinschalige fruitbedrijfje met een paar kassen heeft pa met zijn ondernemingszin zijn imperium gebouwd. Bijna alle kassen uit de regio heeft hij overgenomen en er ook nog rijen bijgebouwd. Zijn succes heeft veel mensen jaloers gemaakt.
Pa’s geheim? Toen ik jong was hoorde ik opa klagen over de prijs van bijen. Dure bevruchting en tóch nog lage opbrengsten … De enigen die er rijk van worden, zijn die vervloekte bijenkwekers, klaagde hij altijd als hij bij ons aan de keukentafel zat. Overstappen naar kunstbijen? Dat wilde opa niet: de natuur doet alles beter dan mensen kunnen verzinnen.
Pa had geen last van angst voor modernisering. Zodra hij het voor het zeggen kreeg, stapte hij in de digibijenbusiness. Er was verder niemand het durfde: vakbladen riepen dat de AI nog te dom was, banken vonden de investeringen te riskant, collega’s wachtten op anderen om de kinderziekten eruit te halen. Intussen roofde pa onze spaarrekening leeg en investeerde alles wat hij had in een experimentele digibijenkast. Ik herinner me dat ma huilde en schold, dat een paar dagen later de eerste kast werd gebracht en dat we samen zaten te wachten tot de eerste bij door de kast was geprint en zou uitvliegen. Zouden die minidroontjes werkelijk gaan doen waar ze voor bedoeld waren?
We stonden ademloos naar de sleuf van de kast te kijken toen de eerste exemplaren tevoorschijn kwamen: verkenners met zwarte lijfjes van nog geen halve centimeter lang, vier minuscule propellertjes die bijna onhoorbaar hoog zoemden, twee rode pollentongetjes voorop en een korte, blauw oplichtende antenne in het achterlijf voor de verbinding met de kast. Het waren wondertjes van techniek, ik was er direct verliefd op. Ze verkenden de kas, bepaalden de plantenrassen en met hun rapportages berekende de kast het benodigde aantal bijen. Toen de werksters uitvlogen, stond pa in de kast tussen zijn digibijen en glunderde.
Het eerste jaar kwam de kast in een anonieme doos. Vier jaar later waren de dozen fel gekleurd met het rode logo van Mormon en schreeuwende reclameleuzen: verbeterd zoeksysteem, versnelde aanpassing, volledige recycling.
‘Die nieuwe zijn geweldig,’ zei Pa bij het avondeten in een tot mislukken gedoemde poging Ma enthousiast te maken. ‘Als een kast te weinig bijen kan leveren, dan wordt er een bouwer geprint en een dag later heb je ergens in een hoekje een nieuwe kast. En wanneer de bevruchting klaar is en je op return drukt, dan komen alle bijen terug, de extra kasten worden afgebroken en de centrale kast herwint alle grondstoffen. Een gesloten systeem, volledig ecologisch verantwoord. Gewéldig!’
Ma knikte alleen.
De bouwer met zijn gele antenne zag ik uitvliegen. Daarna heb ik geprobeerd de nieuwe kast te vinden, want ik wilde weten wat er zou gebeuren als ik de uitgang dicht zou proppen met een handdoek.
‘Die kan overal zijn,’ zei Pa, toen ik hem er na een paar uur vruchteloos zoeken naar vroeg. ‘Ze hebben natuurlijk voorkeur voor een rustig plekje achteraf, maar dat is niet erg. Na een reset komen alle dure grondstoffen gewoon terug.’ Pa’s omzet vloog omhoog, net als de winst. Het zesde jaar kwam de eerste Mormon-leverantie bij Frontière, het enige buurbedrijf dat Pa niet had kunnen opkopen.
‘Ah, meneer Duk, misschien wilt u even het betoog van doctor Dons voor ons samenvatten?’ Balen, mijn gedachten zijn weer afgedwaald. Even kijk ik Mathilde hulpeloos aan, haar groene ogen kijken medelijdend terug, maar ze kan niets voor me doen.
‘Sorry, prof, ik heb het even gemist.’
Vonderdissel lacht, trots dat hij me openlijk vernederd heeft. ‘Meneer Frontière, kunt u uw collega helpen?’
Mijn voorbuurman draait zich even om en grijnst cynisch naar me. ‘Ik snap dat Duk dat niet wilde horen, professor. Zijn vader is tenslotte verantwoordelijk voor de ontsnapping van experimentele digidieren.’
Ik voel mijn hoofd rood worden. Krijgen we dat weer! Het is zo makkelijk om pa de schuld te geven! Alsof er niet tientallen plekken zijn waar een bouwer per ongeluk naar buiten kan vliegen. Uit het lab van die Doctor Dons bijvoorbeeld, of van het productiebedrijf van nieuwe kasten. Of zelfs uit de kassen van dat rottige bedrijfje van Frontière. Ja, hun bedrijf is veel kleiner, maar juist daardoor gaat er ook veel meer mis.
‘Bij ons ontsnapt? Al onze kasten worden volledig teruggewonnen en de administratie is streng. Bij Frontière zijn ze daar volgens het branchebureau veel slordiger in.’
‘Eén ontsnapte bouwer kun je nooit …’
‘Stop, daar gaan we het niet over hebben,’ grijpt Vonderdissen in. ‘Maar Frontière, een korte samenvatting, graag.’
Alles wat ik van mijn irritante voorbuurman hoor, weet ik al uit de vakbladen. Dat ontsnapte bouwers buiten goed blijken te gedijen. Dat er digibijenkasten in de bossen zijn gevonden. Dat de bijen daarvan nu vliegen naar wilde bloemen en naar bomen, en dat de kasten niet meer reageren op return.
‘Dat is logisch, een kast waarvan de return kapot is heeft een grotere kans op overleven. Daar hoeft die AI niet slim voor te zijn, het is elementaire evolutie,’ mompel ik. Vonderdissen geeft me geen ruimte: ‘Nu niet, meneer Duk. Geen woord meer.’
‘Die digitale bijen verdringen de natuurlijke. Het versnelt het uitsterven,’ bijt Frontière me toe. ‘Jullie hebben …’
‘U ook geen woord meer, meneer Frontière. U mag later aan het kampvuur gezellig losgaan, maar niet nu. Doctor Dons, gaat u door.’ Ignatius Dons is een magere man, een jaar of zestig, met een kaal hoofd. De tattoos op zijn kale schedel bewijzen dat hij is opgegroeid in de eerste decennia van deze eeuw.
‘Er is een nieuw ontwikkeling, beste studenten. Een publicatie is in voorbereiding en ik informeer u dus enigszins prematuur.’ Hij loert over het zware brilletje het lokaal in. ‘De digibijen zijn bezig met een volgende stap in hun evolutie.’
‘Er is een kast gevonden in de stam van een Amerikaanse eik, gemaakt van geprint hout. Deze nieuwe soort houtbijen blijken nachtvliegers. De twee houtbijen die tot op heden zijn gevangen, bestonden voor 80% uit geprinte houtpulp. Overdag zoeken ze een stil plekje, na zonsondergang gaan ze op zoek naar voedsel, in hun geval dus zacht hout. Ze hebben een nieuwe voedselbron gevonden.’
Met voedselbron bedoelt hij grondstof voor de printerkasten. In de handboeken worden steeds meer oude termen gebruikt voor nieuwe processen.
‘Zijn die kasten dan zo slim, dat ze bedacht hebben om hout te gaan eten?’ vraagt Mathilde.
Doctor Dons schudt zijn hoofd. ‘Slim? Nee, mevrouw, dat is een vergissing. Evolutie draait niet om slimheid, maar om overleven. Als één digibij per ongeluk een verrot stukje hout verteert, dan leert de kast dat er meer bijen dat kunnen proberen. Als er een paar succes hebben, dan wordt het effect versterkt.’ Hij schudt zijn magere, rimpelige hoofd nog eens. ‘Dieren hoeven niet slim te zijn om te overleven. Kunstmatige intelligentie ook niet.’
Mathilde knikt. Ik snap het ook.
‘Hout, dus.’ De doctor kijkt rond. ‘Uiteraard is hout overvloedig beschikbaar, maar het is niet voldoende voor het printen van nieuwe bijen. Andere benodigdheden zijn schaarser en die zijn dus de bottleneck. Uw excursie van twee nachten zal als belangrijkste doel hebben om meer exemplaren te vangen, hun vliegpatronen te analyseren en te ontdekken waar zij aanvullende grondstoffen vinden. Zeer relevant voor de ontwikkeling van nieuwe populatietheorieën.’
Dat laatste spreekt me meer aan: die computermodellen zijn ongelofelijk uitdagend. Het is duidelijk dat het leuke werk pas begint nadat we terug zijn gekomen, dit tripje is een noodzakelijk kwaad – behalve natuurlijk als het me lukt om wat quality-time met Mathilde door te brengen. Ik draai me even naar haar om, op zoek naar een blik uit die prachtige ogen.
‘Meneer Duk, ik zie u reageren. Had u een vraag?’ Vonderdissen is een bloedirritante kerel.
***
Halverwege de avond komt onze touringcar aan bij de schuur die de komende twee nachten onze thuisbasis zal zijn. Ik zat naast Mathilde en we hebben gekletst over het etentje van gisterenavond en onze wandeling daarna. We zijn deze twee dagen samen een observatieteam en hoewel we het volgens de instructies vannacht druk zullen krijgen, doet zich misschien toch een gelegenheid voor om de verkennende activiteiten van gisteren uit te breiden.
Wanneer we uitstappen, hebben Vonderdissen en Dons het kampvuur al aangestoken. ‘Dames en heren, het is nu tien uur. We verspreiden ons direct. Ieder team krijgt een plattegrond met instructies. In de tas zitten drie bijenvallen die u vannacht moet uitzetten. Als u morgenochtend tegen zonsopkomst terugkomt, verdelen we de slaapplaatsen. Ik wens u nu een goede jacht.’ De tasjes worden uitgedeeld en iedereen vertrekt in alle windrichtingen. Alleen de heren professoren en de buschauffeur blijven achter.
‘Wij moeten naar het zuiden,’ ziet Mathilde. Ik knip mijn zaklantaarn aan, zij heeft de kaart en het richtingsgevoel.
We volgen honderd meter een smal pad. Wanneer dat linksaf slaat, gaat Mathilde rechtdoor. Ik volg. ‘Goed, dit is ongeveer twee kilometer, hier moet onze plek zijn.’ Ik ben alle gevoel voor tijd en plaats kwijtgeraakt tijdens het klauteren over stronken, het sluipen onder takken, het afdalen in drooggevallen beken en de weg omhoog vinden aan de overkant tussen de woekerende braamstruiken.
‘Kom me helpen met de vallen.’ Uit Mathildes rugzak komen drie doosjes met ieder een uitvouwbaar net van ultradunne koperdraadjes dat ze tussen een paar boomtakken spant.
Binnen de contouren van de Faraday-ballon zal een digibij het contact met de kast verliezen en gedesoriënteerd raken, lees ik op de verpakking. Na een korte tijd zal de bij in het bakje onderin tuimelen, waarna het klepje automatisch sluit. Met elke ballon kan slechts één digibij worden gevangen.
‘Het zal mij benieuwen.’ Ik heb op een kleine afstand een liggende boomstam gezien waarop twee mensen nét naast elkaar kunnen zitten. Daarvandaan kunnen we de vallen in de gaten houden. Een beetje kletsen en zo. Het lijkt me ideaal.
‘Wat is dat lawaai?’ Mathilde tilt plotseling haar hoofd op. ‘Ik hoor de claxon van de bus.’ Ze kijkt me verontrust aan. Nu hoor ik het ook. ‘En weer. Er moet iets aan de hand zijn, we moeten terug.’
‘Zouden we niet gewoon eerst de observatieopdracht afmaken?’ probeer ik nog, maar ze is al opgestaan.
‘Laat die ballonnen maar hangen, die halen we straks wel op.’ Ik kan me niet voorstellen dat ik deze plek nog terug zou kunnen vinden, maar Mathilde zal het wel weten. Ik moet me haasten, het licht van haar zaklamp zwaait inmiddels tussen de bomen.
De weg terug kost ons weer een uur. Het is inmiddels volledig donker, maar bij het laatste stuk is dat juist een voordeel: het licht van het fel oplaaiende kampvuur schijnt door de bomen. Ze zijn de hele houtvoorraad aan het verstoken. Wanneer we bij de bosrand aankomen, wil Mathilde direct de open plek op stormen.
‘Stop!’ roep ik zo hard als ik kan en ik grijp haar bij de arm. ‘Zie je dat?’
Boven de grasvlakte rondom het kampvuur hangt een mistwolk, die in de fel flakkerende vlammen vaag oplicht. De mist lijkt af en toe te bewegen, plaatselijke verdikkingen golven rond de centrale lichtbron. Ik hoor gegil. Het zijn menselijke stemmen, dat is zeker, maar de hoogte en het volume en de scherpte zijn onmenselijk. De duivelse symfonie van gekrijs blokkeert me. Mijn denken stokt. Mijn spieren verkrampen.
Mathilde heeft daar geen last van. Ze trekt haar arm los. ‘Ik ga kijken. Ik moet helpen.’
‘Nee, nee!’ roep ik zo dwingend als ik kan, maar ze luistert niet. Ze duwt de laatste tak opzij en holt recht naar het kampvuur. Recht op het lawaai af, ik zie haar silhouet zich aftekenen tegen de gloeiende mistwolk. Dan verdwijnt ze erin, even is ze een vage vlek en daarna is ook dat er niet meer. Hoor ik nu ook haar stem in het gekrijs? Moet ik haar achterna? Kan ik haar helpen? Ik sla mijn handen voor mijn oren. Ik moet weg!
Mijn angst neemt mijn beslissing voor me. Zonder na te denken draai ik me om en ren het bos in. Weg van het kampvuur. Weg van de grijze wolk. Weg van het demonische geschreeuw. Ik ren zo hard ik kan. Honderd meter, tweehonderd meter, ik weet niet welke afstand ik heb afgelegd wanneer ik struikel, voorover val, languit met mijn hoofd tegen een dikke boomstam klap. Alles wordt zwart.
***
Wanneer ik mijn ogen open, sijpelt licht van de rode ochtendhemel door de bladeren. Mijn hoofd! Ik slik, ik voel. Een bult. Gedroogd bloed op mijn vingers. Vogels zingen. Kan dat dreunen in mijn hoofd stoppen?
Plotseling poppen de herinneringen op: het kampvuur, de mist, de krijsende stemmen. Wat is daar gebeurd? Waar is Mathilde? Ik ben als een lafbek op de loop gegaan, ik kan haar niet onder ogen komen en tegelijk weet ik dat ik moet gaan kijken. Ik heb geen keus. Langzaam kom ik overeind. Mijn hoofd bonkt.
Volgens mij moet ik naar het noorden. De opkomende zon is oost, dus die moet ik aan rechts houden. Ik klauter over een paar takken, struin door een droogstaande geul. Naast een boom ligt het kadaver van een duif, bedekt met krioelende mieren. Dood hoort bij de natuur. Een eindje verderop passeer ik de overblijfselen van een dode ree. Blijkbaar hebben andere dieren zich daaraan al tegoed gedaan want de huid staat strak over de botten, het karkas lijkt wel gemummificeerd. De natuur is meedogenloos. Ik loop in een boog om een veld brandnetels. Hoever ben ik gisterenavond het bos in gehold? Ik heb geen flauw idee.
Totaal onverwacht sta ik aan de rand van het bos. Hier loopt een breed, onverhard pad. Ah, dit weggetje herken ik, dit is de route die onze bus naar de schuur heeft gereden. Rechtsaf dus, het zal niet ver meer zijn.
De schuur steekt zwart af tegen de felrode ochtendhemel, net als het silhouet van de bus ernaast. De wolk van gisterenavond is weg, in de zachte ochtendbries kringelt alleen een beetje dunne rook van het kampvuur over het bedauwde gras. Uit het bos klinkt het fluiten van vogels, van links hoor ik gekwaak. Er is geen menselijk geluid. Niets beweegt. Liggen ze allemaal nog op bed? Natuurlijk niet, er is hier iets helemaal fout, maar dat wist ik natuurlijk gisterenavond al. Ik ben een lafaard.
Durf ik de schuur in te gaan? De deur staat halfopen. Nee, besluit ik, ik kan beter eerst bij het kampvuur gaan kijken. Ik heb niet meer dan tien stappen gelopen, wanneer ik rechts in het gras een lichaam zie liggen. Kort, gebleekt haar. Frontière ligt op zijn rug. Of beter: wat er van hem over is. Er zijn geen ogen, maar gapend lege kassen. De neus is aangevreten. Zijn nek is zover aangetast dat de keel half openligt, ik kijk de leegte van de slokdarm in. Het shirt kreukelt te veel omlaag, alsof in zijn borst de ribben en longen ontbreken. Maar ik zie geen bloed. Nergens is er een druppel bloed van Frontière te bekennen. Waar zijn de anderen? Waar is Mathilde?
Met een boog loop ik om het lijk heen. Links ligt nog een lichaam, onbeweeglijk voorover in het gras. Ik herken het lichtblauwe overhemd en de grijze pantalon van Vonderdissen. Daar, rechts: een witte bloes met het donkerblauwe borduursel. ‘Mathilde!’
Ze ligt op haar rug in het gras. Is ze gewond? Zo te zien niet. Haar kleren zijn heel. Er is geen beschadigde huid, nergens bloedvlekken. Wacht, ze beweegt een beetje! Voorzichtig zak ik naast haar op mijn knieën. Ze haalt adem. Godzijdank, het is oppervlakkig, maar toch! Haar ogen gaan open. Een kort moment ben ik bang voor wat ik zal gaan zien, maar ze zijn er, haar prachtige groene ogen. Ik kan een diepe zucht van opluchting niet binnenhouden. Ze kijkt me zwijgend aan, ik zie tranen in haar ogen. Ze heeft duidelijk pijn, maar wat is er aan de hand?
‘Ik ben er, liefje. Ik zal je naar huis brengen.’ Die bus krijg ik wel aan de gang. Misschien kan ik beter met haar direct naar het ziekenhuis gaan. ‘Ik help je, Mathilde.’
Haar lippen openen zich, snel breng ik mijn hoofd naar beneden om te horen wat ze – ongetwijfeld heel zachtjes – tegen me gaat zeggen. Ik hoor niets, ik voel alleen een lichte jeuk in mijn oor.
Terwijl ik haar aankijk, besluit ik om de bus te gaan proberen. ‘Mathilde, ik …’ Haar mond gaat langzaam wijd open. Mijn ogen worden als magnetisch getrokken naar de donkere, ongewoon diepe opening. Dat zijn …
Het wemelt van de bijen. Tientallen kruipen er rond, diep in haar keel, over haar half verdwenen tong, nu ook over haar tanden. De eerste ontvouwen hun piepkleine helikopterwiekjes, de staartjes glimmen een gele glans. Langzaam stijgen ze op, tussen haar lippen door en langs mijn hoofd verdwijnen ze in de buitenlucht. Als de eersten weg zijn, kruipen er, van diep uit de keelholte meer omhoog. Véél meer, bij de aanblik voel ik het plaatsvervangend in mijn eigen keel en kan mijn kokhalzen niet inhouden. Een dikke massa zwarte beestjes met opgevouwen wiekjes en langzaam wiebelende neusdelen. Aan hun staart zitten de gele bouwerantennetjes waarmee ze contact houden met de kast waarin ze zojuist zijn geprint.
Terwijl ik opsta, geef ik met golven over. Weg! Ik moet weg. Zonder nadenken spring op. Ik ren, zo hard als ik kan. Het pad op, naar huis. Ik moet iemand waarschuwen, ik moet vertellen dat ik weet waar de digibijen hun grondstoffen halen. Zijn het nog steeds houtbijen, of zijn ze al carnivoor geworden? AI is niet slim, maar in de evolutie gaat het niet om slimheid.
Plotseling voel ik de duizeligheid opkomen. Ik moet even gaan zitten, maar voordat ik dat kan doen val ik om. Een afschuwelijke jeuk diep in mijn oren. Gewroet in mijn hoofd. Hoor ik heel diep van binnen een zacht gezoem?