De mist kolkt door de straat. Gaslantaarns, koetsen en voorbijgangers spelen kiekeboe. Het ene moment zie je ze haarscherp, een seconde later zijn ze opgeslokt door de nevels die continu worden uitgespuwd door de mistmachines op het dak van Baker Street Station. Androïden hebben een hang naar nostalgie. Zo hebben wij mensen ze nu eenmaal ontworpen. En nu zijn ze de baas.
Mijn naam is John Watson. Ik ben een gepensioneerde legerarts. Tijdens de pan-Europese oorlog lapte ik onze soldaten op. Mijn beloning bestond uit de nodige privileges, voor maar weinig mensen weggelegd. Al zal daarbij meetellen, dat mijn vriend en compagnon een androïde is met een legendarische status. Sherlock Holmes.
Een gaslantaarn doemt op uit de mist en verspreidt aarzelend zijn vaalgele licht. Als een volgspot op het toneel die niet goed weet waar de spelers zijn. In de lichtvlek houdt een koets halt. Het is niet een van die nieuwerwetse elektrische koetsen, maar een karos, getrokken door twee cyberpaarden. De menner is een mens, te herkennen aan zijn baard. Androïden hebben geen lichaamshaar.
De koetsier klautert ongehaast van de bok en opent de deur van de koets. Daaruit springt een cyberhond, rechtstreeks afkomstig uit de hel. Hij is groter dan een Napolitaanse mastiff, met veel massievere poten, en lijkt wel samengesteld uit platen donkergrijze leisteen. Op zijn huid gloeien runentekens. Ogen zonder pupillen scannen de omgeving met groen laserlicht. De hond grauwt naar de koetsier die in de houding springt. Uit de koets komt een mannelijke androïde, gekleed in een donkerrode satijnen overjas die tot over zijn knieën reikt. Daaronder draagt hij een zwarte leren broek met halfhoge laarsjes. Een androïde fatje. De man en de hond verdwijnen uit zicht als ze naar onze voordeur lopen. Achter hun rug spuwt de koetsier op de grond.
‘Aan je houding te zien is onze klant gearriveerd, beste Watson.’
Ik draai me om. Sherlock Holmes komt de kamer binnen. Ik ben verrast, want toen ik hier een kwartiertje geleden aankwam, was hij volgens mevrouw Hudson in gesprek met een vrouw, in zijn privévertrekken aan de achterzijde van het huis.
‘Een echte dame, dokter Watson,’ had de huishoudster mij toevertrouwd. Ze had haar vinger op haar lippen gelegd en geknipoogd.
‘Onze klant, Holmes? Ik ben daarover niet geïnformeerd.’
Holmes gaat aan zijn bureau zitten, pakt zijn favoriete elektrische pijp uit de oplader en steekt deze tussen zijn smalle lippen. Genietend neemt hij een eerste trek. Hij is smetteloos gekleed in een paarse kamerjas op een donkergrijze tweedbroek. Zijn kale, eivormige schedel glanst in het schijnsel van de bureaulamp.
‘Jij was druk met die delicate kwestie op het continent. En dat heb je prima opgelost.’
Het schandaal rond de koning van Bohemen had een subtiele oplossing vereist en subtiliteit is nu eenmaal geen basiskenmerk van androïden. Dus was ik alleen afgereisd naar het Midden-Europese koninkrijk. Via de telegraaf had ik contact gehouden met Holmes.
‘We hebben die klus samen geklaard,’ zeg ik. ‘Maar goed, onze klant?’
‘Een smerig zaakje, Watson. Maar daar zijn ze al. Blijf op de achtergrond. Wees alert. En houd je priem bij de hand.’
Met een cyberpriem kun je een androïde uitschakelen via een gerichte prik in de onderrug. Eigenlijk zoals je een mens verdooft voor een operatie. Op het bezit ervan staat de doodstraf.
Ik neem net op tijd mijn positie in bij het raam. De deur wordt opgegooid en de man en de hond uit de koets stormen de kamer binnen.
‘Je was in Dartmoor, Holmes, ontken het maar niet! Ik eis een verklaring!’
Het is dat androïden niet kunnen schuimbekken, anders had de man tegenover Holmes dat zeker gedaan. Ik breng mijn hand naar mijn binnenzak waar de priem zit, maar stop de beweging als groen laserlicht over mijn lichaam strijkt.
‘En die krijgt u, Sir Henry,’ zegt Holmes bedaard. ‘Maar laat mij u eerst voorstellen aan mijn compagnon, dokter John Watson. Watson, dit is Sir Henry Baskerville, van Baskerville Hall. En dat daar is zijn trouwe metgezel Keffer.’
‘Cerberus,’ grauwt de hond. ‘Mijn naam is Cerberus.’
‘Cerberus. Een waardige naam voor een hond die zoveel ervaring heeft met de dood.’
‘En wat bedoel je daarmee?’
‘Genoeg!’ Sir Henry negeert mij. ‘Holmes, wat heb je me te vertellen over mijn vrouw?’
Zijn vrouw? Veel androïden hebben relaties, maar ze gebruiken daarvoor zelden menselijke termen.
‘Laat me eerst Watson bijpraten.’ Holmes wuift het beginnende protest van Sir Henry weg. ‘Watson, toen jij in Bohemen was, heb ik van Sir Henry de opdracht aangenomen zijn vrouw op te sporen. Zij verliet Baskerville Hall exact een week geleden, om 08.30 uur ‘s ochtends en verdween spoorloos in de kille nevelen van Dartmoor.’
‘Ze verdween spoorloos? Maar …’
Holmes steekt zijn hand op. ‘Inderdaad, Watson, hoe kan een androïde, met zijn ingebouwde volgsignaal, spoorloos verdwijnen? Antwoord: dat kan niet. Vraag: hoe kan de vrouw van Sir Henry dat dan wel? Antwoord: zij is een mens.’
Woedend doe ik een stap naar voren.
Cerberus stelt zich onmiddellijk op tussen mij en Sir Henry. ‘Blijf waar je bent, mens.’
‘Plaats rust, Watson,’ zegt Holmes. ‘Laat mij dit afhandelen. Heb vertrouwen.’
Ik verman me. Sir Henry kijkt me niet aan, maar zijn mond is vertrokken in een minachtend lachje. Op de seksuele relaties waartoe sommige androïden mensen dwingen rust een zwaar taboe. Veel mensen overleven het niet.
‘Sir Henry,’ gaat Holmes verder, ‘Ik reisde inderdaad af naar Dartmoor en deed daar veldonderzoek. Ik kwam er al snel achter dat niet alleen uw vrouw verdween, maar ook haar kamenierster.’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Laat me uitpraten,’ zegt Holmes op een voor hem ongekend felle toon. ‘De twee vrouwen renden het moeras in, achtervolgd door Cerberus hier. Na een uur kwam hij alleen terug, bloed rond zijn bek. Van beide feiten heb ik ooggetuigenverklaringen. Van androïde ooggetuigen.’
De hond heeft nu zijn groene ogen strak op Holmes gericht. Ik leg mijn hand op de cyberpriem in mijn binnenzak.
‘Heeft u daarvoor een verklaring, Sir Henry?’ vraagt Holmes.
‘Ik ben u geen verklaring schuldig voor het lot van een kamenierster. Een mens, bovendien.’
‘Oh, het bloed was dus van haar?’
Sir Henry zwijgt. Als androïden betrapt konden kijken, zou hij dat nu ongetwijfeld doen. De hond drentelt door de kamer en snift aan de deur naar Holmes’ privévertrekken.
‘Ik neem aan,’ zegt Holmes, ‘dat de hond aan u verslag heeft uitgebracht over zijn jacht op de vrouwen. En dat uw vrouw aan hem ontsnapt is, terwijl hij bezig was om … Enfin, de kamenierster is inderdaad dood. Ik heb haar verminkte lichaam met mijn eigen ogen gezien.’
‘Best. Maar waar is mijn vrouw? Volgens Cerberus verdween zij spoorloos in de mist die over het moeras hing.’
‘Waarin uw hond haar niet durfde te volgen. Ik ging natuurlijk wel het moeras in en vond daar uw vrouw.’
‘Mooi. Dat was ook de opdracht. En waar is ze nu?’
‘Nog steeds in het moeras. Toen ik haar vond, lag ze bewegingsloos in een met bruin water gevulde veenafgraving, haar gezicht naar beneden. Ze zonk langzaam weg.’
Ik maak een verschrikt geluid.
Sir Henry lacht ongemakkelijk.
‘Moet ik dat geloven, Holmes? Mijn vrouw is verdronken in het moeras?’
‘Waar ze ongetwijfeld beter af is dan op Baskerville Hall. Maar als u twijfelt aan mijn woord, Sir Henry, dient u dan gerust een klacht in bij het Ministerie voor Victoriaanse Waarden. U weet wel, waar ze ook ongewenste relaties tussen androïde en mens tegen het licht houden.’
Sir Henry aarzelt even en maakt dan een wegwerpgebaar. ‘Soit. Maar geen lichaam betekent geen betaling, Holmes.’
‘Uitstekend. Dan houd ik u niet langer op. Goedendag. En neem Keffer mee.’
Het lijkt erop alsof de hond Holmes wil aanvliegen, maar een snauw van zijn baas weerhoudt hem. Ze verlaten de kamer en stampen de trap af. De voordeur slaat met een dreun dicht. Ik weersta de verleiding om weer voor het raam te gaan staan en ze uit te zwaaien.
Holmes klapt in zijn handen. ‘Zo, beste Watson, dat hebben we ook weer gehad. Neem jij verder de honneurs waar? Ik moet de zeppelin naar Zwitserland halen.’
‘Zwitserland?’
‘Ik kreeg een brief van een zekere Professor Moriarty, met het verzoek hem te treffen bij de Reichenbach Watervallen. Voor een zaak van leven en dood, zegt hij. Lijkt me heel interessant.’
‘En die honneurs?’ vraag ik achterdochtig.
‘Ah ja.’
Holmes gooit de deur naar zijn privévertrekken open. Met een geruis van zijde op zijde zweeft een verrukkelijk mooie vrouw de studeerkamer binnen.
‘Nou, Watson, het zwakke geslacht is jouw afdeling,’ zegt Holmes met een glimlach. ‘Dit is Miss Morstan, voorheen van Baskerville Hall. Zij kan wel wat afleiding gebruiken, denk ik zo. Maar nu moet ik pakken.’
Mijn vriend houdt niet op me te verbazen. ‘Als je terug bent, Holmes, heb je me heel wat uit te leggen.’
Ik bied de vrouw mijn arm aan. ‘Zullen we dan maar? Ik heet trouwens John en ben een mens.’
‘Dat laatste dacht ik al, gezien uw martiale snor. Ik heet Mary.’