Dit was het voor vandaag, liefste luisteraars. Naar goede gewoonte verwelkomen we de nacht met een klassieker. Tot volgende week.’ Amber legde Wicked World van Black Sabbath op. Dat nummer weerspiegelde haar humeur vanavond, eenzaam en wantrouwig. Vaak was ze jaloers op het leven dat rocksterren leidden. Het rauwe, onbewerkte leven zoals zij dat noemde, het tegenovergestelde van het keurslijf waarin zij gevangen zat. Ze snakte ernaar, maar besefte dat het niet voor haar was weggelegd. Hun plaatjes draaien kwam het dichtst in de buurt, al was het niet meer dan een placebo zonder het gewenste effect.
Terwijl de rauwe uithalen van Ozzy door de luidsprekers van haar luisteraars schalden, bekeek ze nogmaals de cassette die vandaag per post was aangekomen. Het was een demo door een haar onbekende band die zichzelf Diabolik noemde. Het gebeurde wel vaker dat beginnende groepjes hun demo opstuurden in de hoop dat Amber het op de radio speelde. Soms deed ze dat, maar meestal niet. Ze was kieskeurig. Haar luisteraars verwachtten immers kwaliteit van haar, en als ze eerlijk was, moest ze vaststellen dat veel debutanten gewoonweg niet aan haar standaard voldeden. Weinig origineel, technisch niet genoeg onderlegd, slappe teksten, geen bezieling, het was altijd wel wat. Maar af en toe had je die uitzondering …
Amber werkte al twee jaar voor Radio Metaal, een klein radiostation dat slechts enkele uren per dag in de ether was en opereerde vanuit een in onbruik geraakte watertoren nabij de Schelde. De toren stond op de linkeroever, een eenzaam silhouet in een niemandsland van grijze velden en vergeten herinneringen. Haar studio keek uit op de rivier en de jungle van verloederde fabrieken aan de overkant. Op een of andere manier was Amber verknocht geraakt aan al die lelijkheid; ze was erin verankerd. Nadat Ozzy uitgezongen was en ze uit de ether ging, stak ze de demo van Diabolik in de speler. Dit was altijd een bijzonder moment, een nakende ontdekking, een intieme ontmoeting waarbij haar de grootste geheimen werden toevertrouwd, en ze koesterde elke seconde tussen het indrukken van de play-knop en de geboorte van de allereerste noot. Vanavond was geen uitzondering. Eerst hoorde ze geknisper, daarna een gitaar die de hele wereld doormidden leek te scheuren.
Het nummer duurde precies zes minuten en zesenzestig seconden en was een miasma van klanken waar geen richting in zat, het was één grote chaos. De zanger bereikte de laagste en de hoogste tonen die Amber ooit in één stem had gehoord. Muzikaal viel het met niets te vergelijken wat ze kende, ook al werd er gespeeld met eenvoudige gitaren en een drum. De combinatie van dit alles ademde een etherische sfeer, iets ontastbaars dat zich desondanks in haar ziel wortelde. Amber had geen idee wat ze zonet eigenlijk gehoord had. Ze fronste haar wenkbrauwen en spoelde de cassette terug zodat ze het opnieuw kon beluisteren. Eenzelfde gevoel als toen ze The Velvet Underground ontdekt had, overspoelde haar. De muziek was bezwerend op een bepaalde manier, maar ze kon onmogelijk zeggen dat ze het goed vond. Nog niet. Daarvoor was het te … anders. Sommige platen moesten nu eenmaal groeien.
Het was al na middernacht toen Amber de lichten in haar studio doofde en de watertoren verliet. Terwijl ze met haar wagen langs de onrustige rivier reed, zette ze nogmaals het nummer op. Het heette Voices from Beyond en zo klonk het ook, alsof stemmen uit een andere wereld haar bereikten, haar aandacht opeisten, dwingend en onderhuids. Om een onverklaarbare reden kreeg Amber er kippenvel van. De muziek had iets onbehaaglijks. Om zich van dat plakkerige gevoel te verlossen besloot ze de radio op te zetten. Normaal had ze een hekel aan de hitparade en doordeweekse popmuziek. Het gebeurde dan ook zelden dat ze de radio opzette in haar wagen, maar nu brachten de voorspelbare melodieën de rust en harmonie die ze nodig had. De rit naar huis duurde ongeveer een kwartiertje. Eenmaal thuis warmde Amber naar vaste gewoonte nog een magnetronmaaltijd op en zette zich in de zetel voor de finale van een onbelangrijk snookertoernooi. Het scherm werd gedomineerd door groen en spuwde zalvende geluiden van ballen die tegen elkaar tikten en haar langzaam in slaap wiegden.
Enige tijd later schrok Amber wakker. De koude lasagne stond nog op haar schoot en de televisie gaf alleen maar sneeuw. Ze merkte dat haar hart in haar keel bonsde, alsof ze net een marathon gelopen had. In een opwelling van angst klikte ze het leeslampje aan. Het plotse licht prikkelde haar ogen. Ze zuchtte opgelucht bij het veilige gevoel dat dit haar bezorgde, want ze had net een nachtmerrie gehad. De finale was al lang beslecht. Ze zapte naar een andere zender waarop een nieuwsanker presenteerde, zodat ze zich niet alleen hoefde te voelen. Het was nog geen maand geleden dat ze Simon had gedumpt, maar Amber had de breuk al verwerkt. Ze had eigenlijk nooit echt van hem gehouden, dus dat maakte het gemakkelijk. In feite had ze de relatie al veel eerder willen beëindigen, maar ze had de breuk uitgesteld omdat ze er niet tegen kon om alleen te zijn. Momenten als deze waren de enige waarop ze naar zijn gespierde armen rond haar lichaam hunkerde. Amber had het warm. Zweet parelde op haar voorhoofd. Ze had eng gedroomd en wist niet over wat. Krampachtig probeerde ze zich te herinneren wat haar zo brutaal uit haar slaap gerukt had, maar ze zag alleen maar felle witte figuren tegen een zwarte achtergrond, zoals wanneer je een staarwedstrijd met de zon verliest. De vormen die ze zag bewogen … ze leken te leven. Het waren gedaanten die in haar geest waren binnengedrongen.
Omdat ze wist dat ze de slaap toch niet meer zou kunnen vatten, besloot Amber iets te gaan drinken. Ze woonde boven een café dat nooit zijn deuren sloot en waar eeuwige dronkaards met schele ogen van hun bierglazen dronken. Ze kwam er zelden, maar toch vond ze het een geruststellende gedachte dat ze er altijd terecht kon. Amber bestelde een biertje en ging aan een tafeltje naast een flipperkast zitten van waaruit ze de aanwezige klanten perfect kon observeren. Er werd gelald over politiek en dikke wijven en tussendoor werd er een schunnige mop verteld. Als ze niet zo geprikkeld was omwille van die onbehaaglijke nachtmerrie, zou ze wellicht gelachen hebben om die flauwekul. Nu drong het nauwelijks tot haar door.
Na twee biertjes moest Amber hoognodig. De toiletten waren achterin en stonken naar een mengeling van verschaalde urine, braaksel en goedkope wc-blokjes. Er was maar één vrouwentoilet en het leek of het al een jaar niet meer gepoetst was. Stront hing tot op de bril en op de tegelvloer had zich een plas gevormd. De leidingen lekten. Amber mompelde een vloek en ze wilde terug naar buiten gaan, maar toen zag ze op de deur – die waarschijnlijk niet op slot kon, want er zat niet eens een deurknop op – een affiche hangen. De naam van de band die haar de demo had opgestuurd, sprong onmiddellijk in het oog. De rode letters dropen van de zwarte affiche. Ze staarde ernaar en fluisterde de naam van de band en opnieuw voelde ze kippenvel, opnieuw moest ze aan die nachtmerrie denken. De schimmen, de lange schaduwen en die ongrijpbare stem die tussen haar oren bleef galmen. Diabolik trad volgend weekend op in de stad, niet ver hiervandaan. Ze memoriseerde de datum en het uur, maar twijfelde of ze wel zou gaan.
Twijfelen deed ze de ganse week, maar ze kreeg dat nummer niet uit haar hoofd. Tevergeefs googelde ze de band, het enige wat ze vond was een obscure Italiaanse horrorfilm en een stripfiguur met dezelfde naam. Toeval, waarschijnlijk. Als ze meer te weten wilde komen, moest ze wel naar dat optreden gaan. In afwachting daarvan beluisterde ze de demo niet meer. Ze wilde de live-ervaring onbevangen tegemoet treden. Bovendien was haar geest niet klaar om dat nummer nog een keer te horen. Muziek deed dat wel vaker met haar. Sommige nummers speelde je alleen in bepaalde omstandigheden. Zoiets voelde je aan. Zelfs haar favoriete albums zette ze maar enkele keren per jaar op, om de magie te conserveren, alsof het een colafles was die na elke keer openen meer koolzuur verloor tot de drank helemaal plat was. Dat was een van de redenen waarom ze zo’n hekel had aan de hitparade. Muziek werd er kapot gespeeld.
Amber maakte één uitzondering tijdens haar radioshow. Gouge Away van de Pixies doofde langzaam uit en ze begon in de microfoon te spreken. ‘Liefste luisteraars, ik heb vanavond nog een verrassing voor jullie in petto. Net zoals jullie houd ik ervan om nieuwe muziek te ontdekken en af en toe draai ik een plaatje van een onbekende band. Ik zou het wel vaker willen doen, maar jullie, liefste luisteraars, verdienen enkel het beste. En laten we eerlijk zijn, er wordt gewoon veel troep gemaakt tegenwoordig. Ik was dan ook aangenaam verrast toen ik eerder deze week een demo toegestuurd kreeg van Diabolik. Hebben jullie al van deze band gehoord? Ik niet. Normaal verwelkomen we de nacht met een klassieker, maar deze keer doen we het met Voices from Beyond.’ Amber sprak de woorden op onheilspellende toon uit. ‘Ik wist niet wat me overkwam toen ik de demo voor het eerst opzette. De geluidskwaliteit van de opname is niet optimaal, maar de muziek is … enfin, oordeel zelf maar.’ Amber zette het cassetje op. ‘En oh, voor ik het vergeet, Diabolik treedt dit weekend op in metalcafé De Kerker.’
Met gesloten ogen en de hoofdtelefoon stevig tegen haar oren gedrukt, luisterde Amber mee. Koude rillingen kropen opnieuw vanaf haar staartbeentje over haar ruggenwervel naar haar schouderbladen. Die stem … ze sneed door merg en been. Het was beangstigend en tegelijk ontroerend hoe een mens zo bij je kon binnendringen. Een inbreker in je ziel.
Onderweg naar huis bleven de klanken en de melodieën aan de binnenkant van haar schedel kleven. Het voelde alsof ze bezeten was. Amber scheurde langs de Schelde door de duisternis, toen ze opeens schimmen in het licht van haar koplampen zag opdoemen. Ze dansten als in een zoötroop die te traag werd rondgedraaid, schokkerig en slechts ten dele zichtbaar. Amber gilde en trapte op de rem. Haar wagen kwam met gierende banden tot stilstand. Op haar achterbank ratelden lege colablikjes en enkele oude cd’s schoven van de bank op de grond. Amber zette de radio zachter en liet de situatie gedurende enkele seconden tot zich doordringen. Ze had niets geraakt, dat wist ze zeker. Het enige wat ze zag, waren de witte lijnen op het asfalt en wat verderop het skelet van een boom. Ze drukte haar neus tegen het venster en speurde in het licht van de koplampen naar iets, al wist ze niet wat. Toen daagde het haar dat ze de schimmen al eerder had gezien, in haar nachtmerrie. Het was als een aaneenschakeling wazige, overbelichte foto’s die in een flits voor haar geestesoog verschenen waren. En dan niets meer. Een hallucinatie?
Amber verzamelde al haar moed en opende het portier. Haar handen trilden en ze merkte dat haar adem, die in wolkjes voor haar uitdreef, haperend uit haar longen kwam. Ze wilde zekerheid dat haar zintuigen haar niet bedrogen. Daarom daagde ze zichzelf uit om één keer rond de wagen te lopen en zichzelf ervan te overtuigen dat ze het allemaal had ingebeeld. De confrontatie met de angst. Dat voornemen bleek moeilijker dan ze had gevreesd. Schichtig stapte ze weg van de veilige open deur en ondertussen raakte ze met haar vingertoppen het metaal van de wagen aan, zonder één keer te lossen, als ware het haar laatste houvast met de realiteit. Ondertussen hoorde ze de radio spelen. Stemmen van vergane popsterren ontsnapten in de ether. Na tien tellen was Amber terug bij de motorkap, stond ze in de lichtdriehoek en was ze trots op zichzelf omdat ze dit had aangedurfd, ook al betekende het niets. Daarna liep ze snel weer naar het portier en stapte in haar wagen, die nog steeds stond te draaien. Ze duwde het gaspedaal in en reed weg. Iets in haar deed haar naar het cassettebandje van Diabolik op de passagiersstoel lonken en ze kreeg prompt een onbehaaglijk gevoel vanbinnen.
De week in aanloop naar het concert had Amber in een waas geleefd. Diabolik had iets met haar gedaan, alleen begreep ze niet hoe zoiets kon. De band had vat op haar gekregen op een manier die ze met geen enkele andere band ooit had meegemaakt, zelfs niet met Black Sabbath of The Velvet Underground waar ze als puber zo mee dweepte. In haar dromen werd ze achtervolgd door de stem van de zanger en de onheilspellende melodieën hielden haar voortdurend in de klem. Ze kon aan niets anders meer denken, ook al had ze de demo niet meer gespeeld sinds ze hem tijdens haar radioshow gelanceerd had. Het eigenaardige was dat het enthousiasme waarmee ze aanvankelijk vervuld was, nu gedomineerd werd door onrust en wantrouwen. En zo kwam het dat ze op vrijdagavond in De Kerker onwennig in een hoekje van de naar opgedroogd bier en nicotine ruikende zaal stond te schuifelen tot Diabolik het podium opkwam. In afwachting telde ze de sigarettenpeuken op de vloer. Ze bekeek de andere aanwezigen. Meisjes met donkere mascara, zilveren juwelen en gescheurde nylons en bleke jongens met lang vettig haar en zwarte T-shirts. Het normale volk dat hier elk weekend kwam. Ze slurpten onwetend van flessen rode wijn die ze aan elkaar doorgaven en rookten kruidnagelsigaretten. Amber keek al die tijd naar het nog lege podium waar slechts enkele stroomkabels overheen liepen. In haar hoofd maakte ze zich een voorstelling van hoe de zanger eruit zou zien en of hij live even mysterieus zou klinken als op cassette.
Na een tijdje kwamen de leden van Diabolik op. Amber nipte vol verwachting van haar biertje. Ze waren slechts met drie, drie schimmen, deels gehuld in de schaduwen van de coulissen en deels overbelicht door de blauwe spots. Hun gezichten waren nauwelijks te herkennen. Even leken ze op de schimmen uit haar nachtmerrie. Ergens in die speling van licht en donker ontwaarde Amber de contouren van de bassist en de vrouwelijke drummer. Ze posteerden zich op het podium, begonnen hun instrumenten te stemmen.
Amber verwonderde zich op dat moment nogmaals over hoe ze met zulke elementaire doch eenvoudige instrumenten dergelijke bezwerende muziek konden produceren. Opeens stapte de zanger als een Messias uit het licht. Het was een donkerharige man wiens lokken als draperieën voor zijn gezicht hingen, hij magnetiseerde haar blik. Hij was niet mooi, maar bezat toch een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Hij definieerde het woord charisma. De spots waren nu zo gericht dat het podium goed verlicht was. De bandleden zagen er vrij normaal uit, teleurstellend normaal bijna. Wat had ze dan verwacht? Vleesgeworden demonen? Aan hun muziek te horen was die verklaring alleszins aannemelijk geweest, want al bij de eerste noot viel er een soort duisternis over het publiek, een kille greep die iedereen in de ban hield, die iedereen ontwrichtte.
Diabolik zou in totaal een uur spelen. Na vijf nummers, met lange gitaarpartijen, poëtische teksten en een stem die meerdere tonen tegelijk kon halen en rauwe grunts schijnbaar moeiteloos afwisselde met sacrale uithalen vanuit het diepst van de keel, waren enkelingen al van hun stoel opgestaan en gaan headbangen voor het podium. Amber niet. Zij zat als bevroren te luisteren. Tijdens sommige stukken kreeg ze werkelijk kippenvel van angst en andere stukken ontroerden haar tot tranen toe. En dan moest dat ene bewuste nummer nog komen.
Haar bloed leek wel in ijswater te veranderen toen Diabolik de apotheose inzette. Live had het nog zoveel meer effect. Een ijzige kilte sloop door haar ledematen en balde samen in haar onderbuik. De roes waarin ze gevangen zat, slingerde heen en weer tussen euforie en angst. Ze keek om zich heen, speurend naar de reacties van de anderen, om te zien of zij hetzelfde ervoeren, maar zij scheen de enige te zijn, alsof alleen zij vatbaar was voor de magie van Diabolik. Het voelde als een voorrecht. Zij was uitverkoren.
Na het optreden zocht Amber de bandleden op. Ze moest zich haasten, want ze waren zonder hun afscheid aan te kondigen langs een achterdeurtje naar buiten geslopen. Ze beende naar de andere kant van de keet, opende de deur en zag hoe ze een beetje verderop hun instrumenten in een oude bestelwagen laadden. Ze hoorde hoe de zijdeur dichtschoof. ‘Wacht,’ riep ze, en ze rende naar hen toe. De gitarist zat al achter het stuur, de zanger was net aan het instappen, maar de drumster bleef staan en keek over haar schouder. Amber stelde zichzelf voor. ‘Ik weet het,’ onderbrak de drumster haar, ‘jij bent die meid van de radio.’
‘Juist.’
‘Ik ben Rozemarijn, bedankt dat je ons demo draaide.’
‘Hé, dat is volledig jullie verdienste. De muziek was … hoe zal ik het zeggen … bezwerend. Net zoals jullie optreden trouwens.’
Rozemarijn glimlachte. Ze leunde even nonchalant als elegant tegen de motorkap, haar duimen verstopt in de zakken van haar lederen broek. Het zilveren ringetje in haar neusgat fonkelde in de nakende nacht. Met haar hoofd knikte ze opzij naar de andere twee bandleden. ‘Dat zijn Sebastian en Molokai,’ zei ze.
Amber keek door het stoffige vensterglas. Molokai, de zanger, had iets raadselachtigs over zich, zelfs wanneer hij daar doodgewoon op de passagiersstoel zat te wachten tot de auto vertrok. Vluchtig keek hij naar Amber, zonder woord of gebaar.
‘Hij kan niet praten, hij kan alleen zingen, zoals een nachtegaal,’ verontschuldigde Rozemarijn zich in zijn plaats. Op dat moment had Sebastian de motor al aangezet. Hij opende het portier en vroeg wat er aan de hand was. ‘Dit is die meid van de radio.’ De basgitarist mompelde iets onverstaanbaars en maakte enkele vreemde mondbewegingen, als een hyperactief kind met een tic. Daarna stapte hij uit en zei: ‘Radio Metaal.’ Het was geen vraag, gewoon een vaststelling. Zijn rechteroog knipperde enkele keren als een kapotte lamp en weer ging die mond schijnbaar ongecontroleerd open en toe. Amber bedacht zich dat ze zoiets al vaker had gezien bij drugsverslaafden. Het kon kloppen: hij had ingevallen wangen en slechte tanden. Bovendien waren zijn pupillen groter dan normaal. De jongen – hij leek de jongste van de band – had het soort gezicht dat als je het slechts eenmaal zag, je het je tien jaar later nog met sprekend gemak zou herinneren. Molokai bleef al die tijd zitten, stoïcijns als een Griekse filosoof. Hij leek niet geïnteresseerd in het gesprek, noch ergerde hij zich aan het oponthoud.
Amber realiseerde zich nu dat ze eigenlijk zonder aanleiding naar de bandleden van Diabolik gerend was. Het was gebeurd in de roes waarin ze tijdens het optreden had verkeerd. Wat was in feite haar bedoeling? Ze had natuurlijke alle recht om hen te begroeten, ze had namelijk hun demo gedraaid, haar nek voor hen uitgestoken. Gelukkig hoefde ze geen verantwoording af te leggen, want Rozemarijn vroeg: ‘Kunnen we je misschien een lift geven?’
Amber moest even nadenken. Ze keek naar Molokai en dan naar Sebastian die een psychopathische grijns veinsde, alsof het het meest idiote idee zou zijn om van hem een lift te aanvaarden.
‘Let maar niet op hem,’ zei Rozemarijn en ze gaf hem een por. ‘Waar moet je zijn?’
Het was een heel eenvoudige vraag met een heel eenvoudig antwoord, maar diep van binnen hoopte Amber dat het lot die nacht voor haar een totaal andere bestemming voorzien had dan haar beklemmende appartementje. Vaak had ze gemijmerd over vage wensen en onvervulde verlangens, over de duistere kant in de mens en de scherpe randjes aan zichzelf. Allemaal zaken waarvan ze op haar eenendertigste dacht dat ze niet (meer) voor haar weggelegd waren en waarvan ze niet wist dat ze zodanig met elkaar verweven waren, dat ze in feite functioneerden als een gestalt. En op een gelijkaardige manier hoopte zij die nacht het ontbrekende element te kunnen zijn dat Diabolik zou verheffen tot zoveel meer dan een aanstormende, talentvolle band. Een gestalt.
‘Nergens,’ zei ze uiteindelijk.
Amber nam plaats op een lederen stoel waarvan de bekleding gescheurd was en het gele schuim zich als etter uit een puist naar buiten wurmde. Het busje stonk naar een mengeling van slechte adem, bier en seks die hier niet zolang geleden had plaatsgevonden. Ze inhaleerde het aroma en moest lachen in zichzelf, omdat dit precies was zoals ze zich had ingebeeld hoe de tourbus van Nirvana destijds geroken moet hebben. Ze zag er de charme wel van in. De geur ebde weg toen Rozemarijn – ‘zeg maar Roos’ – een sigaret opstak en Amber er ook een aanbood. Amber rookte niet, maar nam de sigaret toch aan, als ware het een symbool voor haar nieuwe ik die zich onbewust in haar manifesteerde. Die andere kant, die iedereen wel heeft, ergens. Ze kuchte bij de eerste trek en Roos grinnikte. ‘Je mocht gerust nee zeggen, hoor.’ Ze had een steelse glinstering in haar ogen en Amber voelde meteen een vonk. Ze mocht haar.
Ze waren al een vijftal minuten aan het rijden en Amber lette niet meer op de weg. Ze was met Roos aan het discussiëren over wat eigenlijk de beste vampierfilm was. Hoe ze op dat gespreksonderwerp gekomen waren, wist ze al niet meer. ‘Dan ga ik toch voor Nosferatu,’ zei Roos resoluut.
‘Welke bedoel je dan precies? Die uit ‘22 of die uit ‘79?’
‘Meen je dat serieus? Die uit ’22 natuurlijk. Weet je dat ik die ooit in zo’n arthouse-bioscoop heb gezien met live pianomuziek erbij? Die sfeer alleen al … niet te evenaren.’
‘Ik begrijp de keuze,’ zei Amber. ‘Maar ik vind hem overschat.’
‘Oh?’ Roos trok haar wenkbrauwen op. Ze rolde gespeeld met haar ogen. ‘Welke verkies jij dan? Wacht niets zeggen. Laat me even denken.’ Ze deed een laatste trek van haar sigaret en gooide de peuk door het raam naar buiten. ‘Eh … Dracula? Of nee, Interview with the Vampire? Ja, natuurlijk, die met Brad Pitt moet het zijn.’
Amber schudde haar hoofd. ‘The Lost Boys,’ zei ze alsof er geen concurrentie was. Via de achteruitkijkspiegel kon ze zien hoe Molokai haar keuze zegende met een korte, maar onmiskenbaar bevestigende knik. Roos bekende dat ze die film nog nooit gezien had, waarop Sebastian haar ietwat pedant inlichtte: ‘Dat is die film met een jonge Kiefer Sutherland en zijn geblondeerde nektapijt. En met dat prachtige nummer Cry Little Sister waarvan iedereen verkeerdelijk denkt dat het door The Sisters of Mercy uitgevoerd werd, maar verdomme, ik vergeet altijd die echte gast zijn naam.’ Hij keek een seconde naar Molokai, in de ijdele hoop dat die hem zou aanvullen, hetzelfde ogenblik waarop Amber door het raam naar buiten tuurde en besefte dat ze deze weg niet kende. Ze had echter geen tijd om zich daar vragen bij te stellen, want in de lichtdriehoek van de koplampen verscheen plots een gedaante en net wanneer Sebastian zijn ogen terug op de weg richtte, weerklonk er een doffe klap.
Roos was de eerste die uitstapte. Amber bleef verstijfd op de achterbank zitten en probeerde in de stralenkrans het object te ontwaren dat de klap had veroorzaakt. Omdat ze niets zag en omdat ze niets kon afleiden uit de bijna apathische reactie van zowel Sebastian als Molokai, stapte ze ook uit. Gereutel was het eerste wat ze hoorde.
‘Help me even, wil je,’ zei Roos.
Amber zette enkele stappen dichterbij tot ze een flinterdun riviertje van donker bloed tussen haar voeten zag kronkelen. Tenminste, ze ging ervan uit dat het bloed was. Haar blik gleed stroomopwaarts en eindigde bij een harig wezen. De nerveuze toestand waarin ze verkeerde en de scherpe schaduw waarin het lichaam gekleed was, maakte dat ze pas na enkele seconden doorhad dat het een hond was.
‘Kom op, help me even,’ zei Roos nogmaals. Ze stond gehurkt over de hond. Hij leefde nog, maar was er slecht aan toe. Tussen het gereutel klonk af en toe gejank, het soort gejank dat je niet wilde horen op een verlaten weg als deze, midden in de nacht. Amber staarde naar het ene oog dat naar een willekeurige plaats gaapte. Het was niet te zien waar, maar het dier had meerdere beenderen in zijn lichaam gebroken en kon niet meer opstaan. Het lag daar gewoon te lijden, en te bloeden uit een wond op de plaats waar zijn achterpoten met zijn rug verbonden waren.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Amber. Waarom bleven Molokai en Sebastian in het busje zitten trouwens?
‘Op de achterbank ligt een juten zak.’
Zonder erover na te denken liep Amber het bloedspoor ontwijkend weer naar de wagen. Ze grabbelde de zak van de achterbank en hield hem open, zodat Roos het dier erin kon stoppen. Pas achteraf, toen ze weer aan het rijden waren met de stuiptrekkende hond achterin het busje, vroeg ze zich af waarom ze hem niet gewoon de genadeslag hadden toegediend en in de berm hadden begraven. Sebastian had een lijn coke gesnoven en duwde het gaspedaal in. Molokai staarde dromerig voor zich uit. Roos stak een sigaret op zonder te roken en aaide af en toe zorgzaam over de bewegende bulten in de juten zak. Misschien had ze tranen in haar ogen, misschien ook niet. En Amber, die moest de hele tijd denken aan films waarin mensen spontaan begonnen te braken na een choquerende gebeurtenis. De geur van het warme bloed verspreidde zich in de wagen. Ze voelde zich misselijk. Toch liet ze zich meevoeren door Diabolik.
Helder denken lukte niet meer en daarom had ze de eerste keer niet verstaan wat Roos zei. ‘Wat?’ stamelde Amber.
‘Of je het ziet zitten om ons gedurende een week te volgen en een reportage over ons wil maken.’
Amber keek eerst naar de vochtige juten zak en vervolgens via de achteruitkijkspiegel in de peilloze, donkere ogen van Molokai. Ze probeerde zijn gedachten te ontwaren, maar zag slechts oubliëtten waar ze het tegelijkertijd koud en warm van kreeg. Hij was een enigma.
‘We hebben een camera waarmee je de docu kan schieten.’ Roos zei het alsof alles op voorhand gepland was, alsof deze avond in scène was gezet. ‘Je weet toch hoe zo’n ding werkt?’
Amber knikte afwezig. Enerzijds leefde de herinnering aan haar tijd op de kunstacademie weer op, waar ze aan verschillende filmprojecten had gewerkt, anderzijds verbaasde ze zich over het gemak waarmee ze zich in deze surrealistische droom liet meevoeren. Het was eenvoudig. Ze kon weigeren, naar haar appartementje gaan en de volgende dag gewoon weer gaan werken en enkele dagen per week plaatjes draaien op Radio Metaal. Anderzijds was dit een unieke kans om aan haar banale bestaan te ontsnappen en de verhalen te beleven die gevangen zaten in het vinyl dat ze al sinds haar jeugd koesterde. ‘Ja,’ antwoordde een stem die niet de hare was, ‘ik weet hoe zo’n ding werkt.’
‘Goed,’ zei Sebastian. Hij mengde zich vol enthousiasme in het gesprek. ‘Je kunt bij ons blijven crashen. Plaats genoeg.’
‘Wat Seb zegt.’ Roos glimlachte innemend.
Amber ging ervan uit dat ze bepaalde instructies zou krijgen over hoe de docu tot stand moest komen, maar toen Roos haar beloofde dat ze artistieke vrijheid kreeg, begon ze al in haar hoofd over een aanpak, een invalshoek te brainstormen. In gedachten zag ze haar film gedraaid worden op het witte doek, het begin van een nieuwe toekomst.
In de bestelwagen, zo ver en toch zo dichtbij, klonk een nummer van Siouxsie & The Banshees en voor ze het besefte, was de bestelwagen tot stilstand gekomen bij een traliepoort. Amber sloeg haar blik neer en keek bezorgd naar de hond, die nog steeds stuipen had en jankte in de zak. Vervolgens wendde ze vol weerzin haar blik weer af. Ze drukte haar gezicht tegen het vensterglas om te zien waar ze terechtgekomen was. Sebastian stapte uit, opende de poort en reed de wagen het spookachtige terrein op. Verlaten gebouwen. Loodsen die op instorten stonden. Oude industrie. Fabrieken waar de band al decennia geleden gestopt was met rollen. Amber was terechtgekomen aan de overkant van de Schelde, waarop ze vanuit haar radiostudio uitkeek op dromerige avonden. Een stuk van de stad dat ze kende van in de verte, maar waar ze nooit eerder vertoefd had. Amber vond het best wel spannend om de deur te openen en de zware lucht die hier hing in te ademen. Een rare plaats als thuishaven voor een metalband … of misschien net niet.
‘Kom je?’ vroeg Roos. Ze stonden nu aan wat de ingang van wat hun verblijfplaats leek te zijn. Een ijzeren deur die op een kier stond en zacht piepte. De andere bandleden hadden hun instrumenten al uitgeladen.
Amber keek weifelend naar de nachtelijke nevel en de sterren en vervolgens naar de deur. ‘Is dit wel een goed idee?’ Ze dacht hardop. Waren het haar eigen twijfels bij dit avontuur? Of het feit dat Roos de enige was die haar opnam in de groep, terwijl de andere twee zich niet om haar aanwezigheid schenen te bekommeren, wat op zich niet onlogisch was, want ze kenden haar tenslotte niet. ‘Wat ik me al de hele rit afvraag … was het jouw idee om de demo naar me op te sturen?’
Roos schudde van niet. ‘Nee, het was Molokais idee.’
Dat volstond voor Amber om Roos tot aan de deur te volgen. Eenmaal binnen nam ze verrast het interieur op. Het was er snikheet. Lang geleden had het gebouw dienstgedaan als slachthuis. Dat was te zien aan de witte tegels die met opgedroogde bloedspetters besmeurd waren, de vale betonvloer en de kettingen met vleeshaken die aan het plafond hingen. De ruimte was niet groot. In haar gedachten rook ze de weeïge geur van moord en hoorde ze het gekrijs van de runderen die hier tot gehakt vermalen werden. Ze moest weer aan de hond denken.
‘Ik weet het,’ verontschuldigde Roos zich, ‘niet het meest gezellige onderkomen, maar we kraken dit pand al enkele maanden en er is niemand die er een fuck om geeft.’
Amber knikte alleen maar. Ze was te zeer bevangen door het aroma van het verleden om iets te kunnen zeggen. Het felle licht van de tl-lampen die in rijen aan het plafond hingen, verblindde haar. Uiteindelijk vond ze haar stem terug: ‘Dus dit is waar jullie leven en waar jullie muziek maken?’
Roos grijnsde. ‘Yep. En jij bent uitverkoren om daar een week lang deel van uit te maken.’
En zo ervoer Amber het ook. Ze voelde zich vereerd, ondanks de sluier van onbehagen waarin ze gevangen zat. Flitsen van het ‘seks & drugs & rock & roll leven’ dat dergelijke artiesten leidden, flikkerden achterin haar hoofd. Dat was de kant die ze op wilde, de insteek van de documentaire die ze wilde maken, al was het maar omdat ze daar als puber zelf zo door gefascineerd was geraakt. Daardoor was ze van muziek gaan houden. Terug naar de roots. Obscure magazines met korrelige foto’s van straalbezopen muzikanten, uitgeteld op het asfalt, televisiebeelden van wazige interviews met een gitarist die net een shot in zijn aderen had gezet, het geweld in de coulissen, halfnaakte groupies met uitstekende heupbeenderen en kleine tieten, de afgunst, de uitputting, het zweet, de stank van het lange onderweg zijn met tabak als enige maaltijd. Die eerlijkheid wilde Amber registreren. Nu ze hier in deze schimmige omgeving stond, met al even schimmige figuren die haar hiernaartoe hadden gebracht, wist ze meer dan ooit dat dit de juiste aanpak was. Rauw en ongecensureerd.
‘Maar waarom ik?’
‘Omdat jij ons groot zal maken, Amber.’ Een onbewuste trek van haar mondhoeken en de lichtinval maakten dat Roos kortstondig op een cherubijn uit Rafaëls Sixtijnse Madonna leek. ‘Zal ik je rondleiden?’ vroeg ze. Zonder op een reactie te wachten beende ze al naar de belendende ruimte die zich zo’n vijftig meter verderop bevond, afgeschermd van de herinneringen aan gekrijs en uitgebeende karkassen.
Amber op haar beurt keek naar de ijzeren deur waarlangs ze binnen was gekomen en vroeg: ‘En de hond dan?’
‘Straks.’
Ze kwamen in een kamer die tamelijk groot was, maar door de overvloed aan rommel veel kleiner oogde. Amber nam de omgeving op en stelde vast dat een gedeelte gereserveerd was voor het maken en opnemen van muziek. Er stonden enkele instrumenten, mengpanelen en opnameapparatuur. Ongetwijfeld duur materiaal. In een andere hoek stond iets wat voor een keuken moest doorgaan. Eigenlijk stond er gewoon een fornuis waarop vlekken aangekoekt vuil zich rond de gaspitjes verspreidden als een uitbreidend virus. Ernaast stond een waterkoker op de grond, wat verderop een koelkast. De vloer was vuil. Alles was hier vuil, maar dat was niet wat Amber het eerste opviel.
Het was de geur van crack. Het was een subtiel aroma, nauwelijks te herkennen, maar in een ver verleden had ze een gast gekend die, ergens op een feestje waarvan ze al niet meer wist waar het had plaatsgevonden, dat spul had uitgeprobeerd. Inmiddels was hij overleden aan een overdosis van een of andere drug, maar die specifieke geur van crack is haar altijd bijgebleven, een beetje als brandend plastic. Ze keek naar Molokai en Sebastian die achteroverlagen in een ribfluwelen zetel met een gelukzalige glimlach op hun gezicht. Er stonden nog enkele zetels, sommige leeg, andere verscholen onder stapels boeken en gebruikte kledingstukken.
‘Let niet op hen,’ zei Roos. ‘Wil je iets te eten?’
Amber walgde van de gedachte dat er op dat vieze fornuis voor haar gekookt zou worden. Toch knikte ze, al was het maar omdat ze zich volledig in het leven van Diabolik wilde onderdompelen. Ze nam zich voor de komende week gewoon te ondergaan. Roos zette een pan op het vuur en gooide er een rood stuk vlees in dat meteen begon te sissen. Amber durfde er niet van dichtbij naar kijken, uit angst dat ze maden tussen de vezels zou ontdekken. Terwijl Roos het vlees omdraaide, wees ze naar de camera die in dezelfde hoek als de instrumenten lag. ‘Daar. Je kan alvast beginnen, als je wil.’
Het was een Super8. Amber nam het ding met beide handen van de grond en inspecteerde het. Het ding was in goede staat, ongebruikt zo leek het, hoewel het al enige ouderdom bezat. Roos riep haar toe dat er genoeg filmrollen waren, dus dat ze zoveel kon filmen als ze wilde. Amber zag het als een aanmoediging om het toestel aan te zetten en meteen een portret te schieten van de omgeving. Ze beeldde zich het ratelende geluid in van het draaien van de band op spoelen, wanneer de docu klaar was. Door de lens zag de kamer er nog groezeliger uit. Het was alsof ze zelf naar een film keek. Het soort film dat je leven voorgoed veranderde.
De biefstuk smaakte beter dan verwacht. Ze dronk er enkele biertjes bij. Amber keek op haar uurwerk en stelde vast dat ze zich in de afgrond tussen avond en ochtend bevond. Het moment waarop grootse dingen gebeurden. Molokai was ondertussen uit zijn roes ontwaakt en zat te jammen op zijn gitaar. Hoewel hij geen afgelijnde melodieën speelde, of misschien net daarom, hadden de klanken iets hypnotiserends. In de chaos zat een bepaalde structuur, het muzikale equivalent van een fractaal. Zingen deed hij niet. Amber luisterde met gesloten ogen, dommelde langzaam in met de camera nog steeds draaiend, tot ze opeens de vlijmscherpe stem van Roos hoorde. ‘De hond!’ Het was duidelijk dat zij degene was die hier de touwtjes in handen had, organisatorisch gesproken dan, want Molokai was overduidelijk het creatieve brein als het op muziek aankwam. ‘Snel,’ maande ze de andere bandleden aan, ‘voor hij dood is.’
Amber wist niet wat Roos precies bedoelde. Ze wist niet eens of ze de woorden wel juist verstaan had, maar in plaats van zich daarover te bekommeren, filmde ze Molokai en Sebastian die opstonden en Roos door het abattoir naar de bestelwagen volgden. Even later kwam Sebastian terug binnen met in zijn rechterhand de juten zak. Hij had een triomfantelijke grijns op zijn gezicht, dat er in het overvloedige tl-licht kwaadaardig maar vooral ongezond uitzag. Zijn jukbeenderen waren scherp als kliffen en zijn slapen ingevallen. Amber staarde naar de vormloze hoop in de zak. Ze dacht iets te zien bewegen, maar het kon evengoed een stofdeeltje op de lens geweest zijn dat deze illusie had aangewakkerd.
Ze brandde van verlangen om te weten wat er te gebeuren stond, met de hond en met het drietal. Allerlei scenario’s speelden door haar hoofd. De vraag wat ze met dat beest gingen doen brandde op haar tong, maar toch slaagde ze er niet in deze te stellen. Amber beet op haar lippen. Wellicht, dacht ze, was het als buitenstaander beter om in haar rol te blijven, dat wilde zeggen dat ze uitsluitend mocht registreren. Deelnemen was niet voor haar bestemd. Nog niet. Iets in haar zei bovendien dat het beter was om de camera uit te zetten, maar ze wilde geen censuur. Zelf had ze een hekel aan films of docu’s waarbij de camera op cruciale momenten wegdraaide. Zij wilde niet dat soort regisseur zijn. Ze wilde de waarheid op pellicule, ook al was die voor sommigen te choquerend.
Haar voorgevoel had haar niet bedrogen. Amber keek heel even naast de camera om met haar eigen ogen te kunnen zien of wat zich in het abattoir afspeelde werkelijkheid was en geen kronkel in haar verbeelding. Sebastian had de nog levende hond aan een vleeshaak gehangen. De ledematen van het dier schokten, het probeerde te huilen, maar kon niet en bengelde zachtjes heen en weer, enkele centimeters naar links, enkele centimeters naar rechts. Amber bleef filmen, maar sloot haar ogen. Toen ze ze weer opende, zag ze nog net hoe Molokai met een roodgekleurde sikkel in zijn hand naar het stromende bloed stond te staren. De uitdrukking op zijn gezicht was er een om het steenkoud van te krijgen.
Het bloed gutste in een rechthoekige kuip die gehouwen was uit witte, stenen tegels, met onderaan een afvoerbuis die in de grond verdween. Amber probeerde niet naar het gespetter te luisteren. Ze verbaasde zich erover hoeveel bloed er uit het dode lichaam van de tamelijk kleine hond vloeide. Het feit dat ze roerloos stond toe te kijken bezorgde haar een schuldgevoel, maar ze kon het niet helpen. Na een tijdje regenden er enkel nog dikke, stroperige druppels bloed op de bodem van de kuip. Een donkerrode spiegel waarin gezichten vervormd werden, dat was het enige verschil tussen leven en dood.
Roos vroeg of Amber alles onder controle had. ‘Je beeft,’ zei ze. Dat was ook zo. Amber kon de camera amper stilhouden. Rillingen sidderden van haar vingertoppen tot in haar ellebogen en weer terug. Vreemd genoeg was dat haar enige lichamelijke reactie op deze choquerende ervaring. Ze was niet misselijk, had geen braakneigingen, had ook niet het gevoel flauw te gaan vallen. Wel voelde ze weerzin, maar veeleer was ze verwonderd, omdat ze begreep dat er meer achter deze handeling zat. ‘Het is een ritueel, nietwaar?’ vroeg ze. Er was niemand die op haar vraag antwoordde, maar Molokai keek naar haar door de lens. Die blik, die gitzwarte glinstering in zijn ogen zei genoeg. Hij was de leider die het ritueel voltrokken had. Het was een kwestie van tijd alvorens Amber het ‘waarom’ ervan zou ontdekken.
Die nacht droomde ze over het ritueel. Ze lag op een oud matras ergens in de leefruimte onder een laken dat al maanden niet meer gewassen was. Net voor het slapengaan had ze een joint gedeeld met Roos, maar desondanks was ze onrustig in haar slaap. Beelden van het rondspattende bloed, de sneeuwwitte kuip en de zwarte glans in de ogen van Molokai teisterden haar dromen. Tegelijkertijd hoorde ze zijn stem ergens in de verte. Hij zong. Amber besefte dat ze hem nog nooit had horen spreken, alsof de enige bestaansreden van zijn stem het strelen was van hamer, aambeeld en stijgbeugel. Af en toe werd ze wakker, beefde ze ondanks de hitte in de kamer, staarde enkele minuten naar het plafond en luisterde naar de ademhaling van de andere drie, om vervolgens weer in een ondiepe slaap te vallen. De ochtend leek verder weg dan ooit.
Amber werd gewekt door de geur van gebakken vlees. Gebakken hond, vermoedde ze, ook al was die geur niet te onderscheiden van een ander stuk vlees. Ze zette de camera weer aan en bedacht zich op hetzelfde moment dat ze zichzelf rook, een mengeling van zuur zweet en vettige hoofdhuid, een idee dat ze anders nooit kon verdragen maar waar ze nu weinig belang aan hechtte. Sebastian zat op een kruk naast haar matras en bood haar een blikje bier aan. ‘Goed geslapen?’ vroeg hij. Hij lachte zijn okerkleurige tanden bloot: zwart omrande puzzelstukjes die al een eeuwigheid niet meer in elkaar pasten, de nachtmerrie van ieder kind.
Amber knikte, maar weigerde het bier. ‘Een glas water zou me beter smaken.’ Ze kreeg waar ze om vroeg, samen met een portie hond en een klodder mayonaise, al maakte ze zichzelf wijs dat het biefstuk was. Molokai lag wat verderop in de zetel met zijn ogen gesloten. Het viel moeilijk uit te maken of hij sliep of niet. Hij kon evengoed dood geweest zijn, maar dat was hij natuurlijk niet. ‘Ik heb een voorstel,’ zei Amber tussen twee happen door, ‘ik zou jullie graag filmen tijdens een repetitie.’
Roos vond het een goed idee, maar Sebastian reageerde lauwtjes. Molokai reageerde helemaal niet. Misschien was het nog te vroeg voor zoveel enthousiasme, bedacht Amber zich. Het enige kleine venstertje in de kamer liet een streep grauw daglicht binnen, waaruit onmogelijk te bepalen viel hoe laat het ongeveer was. Het deed er ook niet toe. Later op de dag zou ze het nog weleens ter sprake brengen. Ondertussen at ze rustig verder. Eigenlijk smaakte het wel, zolang ze haar gedachten maar kon afwenden van dat bloedende karkas. Ooit had ze overwogen om vegetariër te worden. Het idee erachter steunde ze volledig, maar de wilskracht om vol te houden bezat ze niet. Na het ontbijt besloot ze met haar camera in en rond het abattoir te trekken en datgene wat ze registreerde te voorzien van opmerkingen die spontaan in haar opkwamen. Op die manier kon ze acclimatiseren en konden de bandleden van Diabolik ongestoord ontwaken. ‘Trouwens, waar is het toilet?’
Blijkbaar hadden de bandleden een porseleinen toiletpot boven een afvoerput in het slachthuis geïnstalleerd. Het deed haar aan de scoutskampen denken waar ze vroeger zo’n hartsgrondige hekel aan had. De pot was vergeeld en er lag nog ontlasting in van de vorige gebruiker. Een systeem om door te spoelen ontbrak, tenzij de emmer water die ernaast stond, maar die was leeg. Amber had een vaag vermoeden dat het nooit anders geweest was, los van de ‘goede’ intentie tot enige vorm van hygiëne. Ze hurkte zich boven de pot. Gaan zitten deed ze niet, om twee redenen: de bruine spetters op de rand en het feit dat het toilet bij een verkeerde beweging kon kantelen. Ze verschoonde zich met een zakdoek die ze nog ergens in haar broekzak vond, want papier was er niet. Niet dat het haar verraste.
Eenmaal buiten begaf Amber zich door steegjes van fabrieken en loodsen die al jaren in verval waren. Vaal beton, amateuristische graffiti, verroest ijzer en aan diggelen gegooide ramen waren het hoofdonderwerp van haar lens, die ochtend. De ondergang van de wereld leek hier als eerste te zijn ingezet. Wat ze ook merkte, was dat de omgeving volledig geurloos leek en dat belette haar bepaalde associaties te maken die voor een groot stuk haar nostalgie domineerden. Ze beeldde zich toxische dampen in en het geluid van machines waarvan de echo’s al lang uitgestorven waren.
Na enkele uurtjes keerde ze terug. Niet omdat het begonnen was met regenen, wel omdat haar filmrolletje op was. Het duurde even voor ze het slachthuis terugvond, al was het niet onlogisch dat je in deze betonnen jungle even gemakkelijk kon verdwalen als in een bos. Amber hoorde een onbekende maar aanstekelijke gitaarrif toen ze het gebouw betrad. Diabolik was bezig met een jamsessie. Zo snel als ze kon, verwisselde ze het filmrolletje. Sebastian bespeelde de basgitaar met veel gevoel, Roos zat als een bezetene achter de drums en Molokai beroerde zijn gitaar op een ingetogen manier, alsof het instrument een verlengstuk van zijn ziel was. Toen hij zijn keel openzette, kreeg Amber prompt tranen in de ogen. Weer begonnen haar handen te trillen, net zoals toen met de hond, maar deze keer van ontroering. Ze kon alleen maar hopen dat de opname geslaagd was.
De rest van de dag werd gevuld met lachwekkende conversaties over mongolen en Italiaanse kannibalenfilms uit de jaren tachtig, maar ook serieuze zaken, zoals de boeken van Poppy Z. Brite, de taboes rond SM, welke de efficiëntste slaappillen waren en of het nummer Wait and Bleed van Slipknot al dan niet geniaal of commerciële rommel was. Molokai luisterde, maar mengde zich uiteraard niet in de geanimeerde discussies, al meende Amber soms uit zijn gelaatsuitdrukking te kunnen opmaken of hij het al dan niet met iets eens was. Het bleef haar echter een raadsel wat zijn jeugdtrauma’s waren, al had ze geen idee waarom die vraag haar precies bezighield. Ze kon zich niet voorstellen dat het iets banaals als spinnen of een donkere, vochtige kelder zou zijn. In haar verbeelding eigende ze hem een mysterieus verleden toe, één met littekens, ontembaar verdriet en donkere gedachten waar die van psychopaten bij verbleekten.
‘Weet je wat we kunnen doen?’ vroeg Sebastian opeens. Hij had net een lijn coke gesnoven en was ontzettend enthousiast over zijn voorstel: ‘De elektriciteitsmast!’ Zijn ogen fonkelden. Amber keek met gefronste wenkbrauwen naar Roos om wier lippen een smalend lachje danste. Ze schudde zachtjes haar hoofd heen en weer, maar op een manier die verried dat ze het eigenlijk wel een goed voorstel vond.
‘Wat is de elektriciteitsmast?’ wilde Amber weten.
‘Pure adrenaline.’ Sebastian snoof nogmaals. ‘Vergeet zeker je camera niet.’
Amber had de elektriciteitsmast inderdaad opgemerkt tijdens haar ochtendwandeling. Het ding was net zoals het hele terrein in onbruik geraakt. Zelfs de stroomkabels hoog in de lucht waren doorgeknipt, alleen de mast stond nog overeind, een kolos ergens in een heuvelachtig veldje waar het onkruid eerder grijs dan groen was. Men had niet eens de moeite gedaan het ding neer te halen. Sebastian stond als eerste op. Hij boog enkele keren door zijn knieën, als een sprinter die zich voorbereidde op de honderd meter. Zijn gewrichten knakten. Amber had nog steeds geen idee wat haar te wachten stond, maar ze voelde hoe de opwinding van Sebastian en Roos op haar geprojecteerd werd. In haar buik danste een vlinder, zoals bij een kind dat zich tijdens verstoppertje verschanst.
Molokais gelaatsuitdrukking was eerder apathisch – wellicht omdat hij even daarvoor vijf Valiums naar binnen had gewerkt – maar uit het feit dat ook hij opstond en zijn lederen jekker aantrok, bleek dat hij uitkeek naar de adrenalinerush. Amber zette de camera aan en volgde hen naar buiten. De hemel had de kleur van een etterende wonde en stonk naar ozon. Amber snoof de lucht op, hoestte enkele keren en spuugde een fluim op een spoorweg waar ooit goederentreinen hadden gereden. Ze keek over de gebouwen, op zoek naar de mast. Ergens ten westen van het terrein zag ze zijn silhouet boven de loodsen opdoemen. Het was ongeveer vijftien minuten stappen.
Nu ze er vlak onder stond, was het gevaarte hoger dan Amber aanvankelijk dacht. In zekere zin was het intimiderend. Voor ze het doorhad, was Sebastian al enkele meters hoog geklommen. Ze filmde hem. Daarna gleed haar lens naar Molokai, die klaar stond aan de voet van de mast en Sebastian volgde. Met sprekend gemak klommen ze hoger en hoger, zonder enige vorm van beveiliging. ‘Het ziet er roekelozer uit dan het is,’ suste Roos, die nog steeds aan Ambers zijde stond. ‘Je hoeft niet mee te komen als je niet wil, maar –‘
‘Maar?’
‘Het verandert je leven.’ Molokai en Sebastian waren ondertussen halverwege. Met handen en voeten bestegen ze de metalen staven. ‘Ik snap dat het eng lijkt. Zeker als het je eerste keer is, maar het is zoals een ladder: als je een beetje oplet kan er niets gebeuren.’
Amber liet de camera zakken en keek omhoog. Ze haalde enkele keren diep in en uit.
‘Het uitzicht is prachtig,’ beloofde Roos, ‘en als je wil, blijf ik bij jou terwijl we naar boven gaan.’ Ze strekte haar hand uit om de camera aan te nemen.
‘Ik weet het niet,’ zei Amber. Ze keek nogmaals naar boven en hoorde hoe Sebastian een kreet van triomf slaakte. Het leek misschien wel gevaarlijker dan het was, maar je hoefde maar één keer mis te stappen en het was gedaan … Ze ritste haar jasje dicht, een handeling om zichzelf een houding te geven terwijl ze nog steeds twijfelde over wat ze zou doen. Zonder iets te zeggen ging ze naar de voet van de mast en klom enkele meters omhoog, bij wijze van test, om te zien of ze het aankon. Daar bleef ze even zitten. Er stond een zachte wind. Ze voelde haar haren langs haar wangen wapperen. Die sensatie en het feit dat ze twee meter boven de grond zat bezorgde haar een gevoel van vrijheid. Het was spannend en geruststellend tegelijkertijd. Als ze van hieruit naar beneden donderde, kon ze hoogstens haar enkel verstuiken, tenzij ze verkeerd zou vallen en haar nek zou knappen als een twijgje.
Roos was ondertussen naast haar komen zitten. ‘Wat denk je?’ vroeg ze.
‘Ik denk dat ik het leuk vind.’
‘Ga je mee?’
Amber volgde in het spoor van Roos die traag en voorzichtig naar boven klom. Hoelang het precies duurde voor ze in de top zaten, viel moeilijk in te schatten. Hoewel ze geen hoogtevrees had, nam ze zich voor om niet naar beneden te kijken, wat natuurlijk niet lukte omdat de verleiding te groot was. Gevaar had nu eenmaal meer aantrekkingskracht dan gezond verstand. Nu ze boven zat, voelde het als een bevrijding. En het uitzicht was inderdaad adembenemend, letterlijk zelfs. De wereld onder haar was doods, afgezien van de zilveren glinsteringen die de maan over het gestorven landschap uitstrooide. Amber zette zich schrap door haar benen en rug stevig tegen het ijzeren geraamte van de mast te drukken. Ze speurde naar de watertoren aan de overkant van de Schelde, waar haar radiostation gevestigd was, maar omdat er geen licht brandde, kon ze hem niet vinden.
‘Wel, wat vind je ervan?’
‘Je hebt niet gelogen, het uitzicht is prachtig.’
‘Geen spijt?’ Roos overhandigde ondertussen de camera weer aan Amber zodat ze deze gebeurtenis kon vereeuwigen.
‘Nee.’
‘Ik wist het wel,’ giechelde Sebastian.
‘Doen jullie dit vaak?’
‘Telkens wanneer we nood hebben aan adrenaline,’ zei Sebastian zonder haar aan te kijken. Hij was op de bovenste punt van de mast gaan staan en balanceerde met uitgestrekte handen als een koorddanser.
Amber voelde haar hart in haar keel hameren terwijl ze door de lens keek en zijn waaghalzerij registreerde. Schichtig keek ze in Roos’ richting, maar die stelde haar gerust met een sussende gelaatsuitdrukking. Molokai schonk weinig aandacht aan de acrobatieën van zijn maat. Hij stak een sigaret op. De rook dreef langs zijn gezicht op de wind naar het westen, waar de avondzon verdween in een abstract schilderij van perzik- en vanillekleurige vegen, zoals altijd op avonden die onvervulde wensen deden uitkomen. Hij reikte Roos en Amber het pakje aan, die elk op hun beurt ook een sigaret namen. Op het moment dat Amber haar eerste trek nam en met een half oog door de lens naar Sebastian keek, zag ze hem manisch zijn rotte tanden blootgrijnzen. Ze probeerde hem in close-up te vangen, maar opeens verdween hij uit beeld. Sebastian tuimelde naar beneden, gevolgd door een schreeuw. Amber schrok zo hard dat ze gilde en ze de brandende sigaret uit haar hand liet vallen. De camera kon ze nog net vasthouden aan het lint. Meteen daarop volgde een oorverdovend geschater dat haar tegelijkertijd geruststelde en met ontzetting vervulde. Sebastian was niet dood. Integendeel, hij was springlevend. Hij had zichzelf in de diepte gestort en slingerde helemaal onderaan als een gibbon aan de laatste ijzeren staaf, rond en rond en rond. Amber geloofde niet wat ze zojuist had aanschouwd. Ze zat gevangen in een vlaag van zinsverbijstering, als een kind dat tijdens een goocheltruc zonet de schaars geklede assistente doormidden had zien zagen. Terwijl ze deze illusie voor zichzelf probeerde te verklaren, legde ze zijn acrobatieën op pellicule vast.
Sebastian had beslist niet gelogen. Dit was pure adrenaline. Amber kon zich nauwelijks inbeelden hoe het voor hem moest zijn, zo slingeren boven een gapende duisternis die je na één misstap onverbiddelijk opslokte. Ze wilde het zich niet eens voorstellen. Het enige wat ze wilde, was zo snel mogelijk weer vaste grond onder haar voeten voelen. Toch zinderde ergens diep van binnen de wens om dit ooit nog een keer te doen nog, opnieuw die duizelingwekkende hoogte te bedwingen. Dat was het verraderlijke aan gevaar. Het werkte verslavend, net als een drug. ‘We blijven niet lang. Nog enkele minuutjes, dan gaan we terug naar beneden.’ Roos beantwoordde daarmee de vraag die Amber had willen stellen, maar niet durfde. Ze moest waarschijnlijk de angst in haar ogen bespeurd hebben. Het ongemak, de overweldiging.
Eenmaal terug op de grond golfde de adrenaline nog steeds door Ambers aderen. Ze keek nog een keer omhoog en kon maar niet geloven dat ze daarnet in de top van de mast had gezeten. Het was zo onwezenlijk. ‘Gaaf, hè,’ zei Sebastian, die als laatste van het ijzeren geraamte sprong en met knakkende gewrichten op de grond landde. Amber kon dat niet ontkennen, maar ze slaagde er niet in om hetgeen ze dacht onder woorden te brengen. Dus zei ze niets en knikte. Er flitste te veel door haar hoofd. Toen keek ze nogmaals naar de top van de mast en betrapte ze zichzelf erop dat haar mond een brede glimlach vormde. De sensatie die ze zonet had ervaren viel moeilijk te beschrijven. ‘Dank je wel,’ zei ze opeens stomweg, en ze meende het. Ze was Diabolik dankbaar voor alles wat ze tot nu toe had gezien, meegemaakt.
Zonder iets te zeggen legde Roos haar arm over Ambers schouders. Hun blikken kruisten elkaar kortstondig en ze grinnikten. Amber keek nog een laatste keer achterom naar de elektriciteitsmast voor ze weer in de steegjes tussen de oude fabrieken verdwenen. De nacht was ondertussen zwart als inkt en de bries zacht als fluweel. Amber voelde zich aanvaard door Diabolik. Ze had zich aan hen bewezen en was nu een van hen geworden, zo voelde het althans.
Die avond consumeerden ze een feestmaal bedorven etensresten uit de koelkast, laafden zich aan bier en verder deed ieder zijn eigen ding. Terwijl ze willekeurig door de biografie van Iggy Pop bladerde, volgde Roos met dronken blik de route van een opaalkleurige vlinder die hier duidelijk verdwaald was. Molokai jamde hypnotiserend op zijn akoestische gitaar, op zoek naar nieuwe melodieën, en Sebastian tekende een abstract schilderij van bloed op de muur door veelvuldig met een heroïnenaald in zijn aders te prikken. Amber zoomde afwisselend in op de vlinder en het lijnenspel op de muur, waar in combinatie met de schimmelplekken een macabere versie van Picasso’s Guernica ontstond.
Hier, in dit hol, werden alle drugs door elkaar gebruikt. Het hoorde erbij. Amber was niet zo naïef om te geloven dat ze in een theekransje terecht zou komen toen ze het aanbod had aanvaard om Diabolik een week te volgen. Molokai zat momenteel nog gevangen in de restanten van een lsd-trip. Hij was afgesloten van de rest, leefde in zijn eigen wereld. Amber had in haar jeugd hoogstens enkele keren een jointje gerookt. En ze was ook een tijdje aan de morfine geweest na een zware operatie. Het verdovende effect beviel haar wel, maar het was niet iets dat deel uitmaakte van haar dagelijkse routine, of iets waar ze naar hunkerde. Maar nu de gelegenheid zich aandiende – Roos bereidde twee doses heroïne voor – was ze te nieuwsgierig om het te weigeren. Amber observeerde Roos en imiteerde haar door het poeder op aluminiumfolie te verwarmen en het door een glazen buisje te inhaleren. Ondertussen liet ze de camera draaien.
Ze had al gehoord over de zogenaamde ‘flash’, maar had nooit durven vermoeden dat die zo intens zou zijn. Lichaam en geest werden overspoeld door euforie. Daarna volgde een aanhoudende staat van innerlijk geluk, van verrukking, genot en passiviteit. Denken was schier onmogelijk. Het was een kwestie van ondergaan. En op een bepaald moment tijdens die roes, zag ze hoe Molokai uit pure frustratie zijn gitaar stuk sloeg en afwisselend naar Sebastian en Roos keek. Amber was te suf om te reageren. In haar achterhoofd tintelde een gevoel van opluchting dat haar camera dit alles vastlegde, want zelf was ze niet meer bij machte om het toestel te bedienen. Roos stond op en richtte zich tot Molokai. ‘Meer bloed?’ vroeg ze. Hij knikte. Amber begreep niet waarover ze het hadden – de woorden klonken alsof ze onder water werden uitgesproken – maar ze moest meteen aan die hond denken. De hond, de kuip en het gutsende bloed.
Later die nacht, toen iedereen min of meer uit zijn trip ontwaakt was, stonden de bandleden op na een voor Amber onzichtbaar signaal. Ze deden hun jassen aan en na wat aarzelen deed Amber hetzelfde, al begreep ze nog niet waarom. Daar zou ze later wel achter komen. Ze stak een nieuw filmrolletje in de camera en volgde hen met lome benen. Ze zocht nog even vergeefs naar die prachtige vlinder, treurde dat hij misschien slechts een illusie was, en verliet de kamer. De kleurrijke wezens van Guernica wuifden haar uit. Amber zwaaide terug.
Het kon ook het geluid van de wind geweest zijn, maar Amber dacht dat ze Roos hoorde spreken: ‘Is ze hier wel klaar voor?’ Er kwam geen antwoord. Molokai, Roos en Sebastian hielden halt, draaiden zich om en keken naar elkaar en dan naar Amber. Ze voelde hoe hun blikken zich in haar ziel haakten. ‘Waarvoor?’ vroeg ze, vervuld van opwinding, onrust en het laatste restje onschuld dat weldra zou sterven. Roos zuchtte. Amber kon moeilijk inschatten wat die zucht betekende. Was ze bang om te vertellen wat er vannacht ging gebeuren? Was het zo verschrikkelijk dan? Was het een manier om zich over haar te ontfermen?
‘Ze heeft de elektriciteitsmast toch overleefd,’ zei Sebastian.
Stilte.
Niemand leek te weten welke waarde die stelling precies had, Amber nog het minst, omdat ze niet kon voorspellen wat haar te wachten stond.
‘Ik bedoel maar … ze kan wel wat hebben, nietwaar? Elk ander wijf zou het in haar broek gedaan hebben. Letterlijk, bedoel ik dan.’
Amber negeerde het compliment. ‘Waar hebben jullie het over?’ wilde ze weten. Ze stonden buiten. Het was lichtjes gaan regenen. Een aangename nazomerbui, meer niet.
‘Misschien moet je gewoon meekomen. Dan kan je voor jezelf uitmaken of je het aankan of niet.’ Roos leek overtuigd van haar voorstel. ‘Tenslotte, wie zijn wij om dat in jouw plaats te bepalen?’
‘En niemand zal het je kwalijk nemen als je afhaakt,’ voegde Sebastian eraan toe.
Amber fronste haar wenkbrauwen en pulkte enigszins geërgerd aan een puist op haar kin. ‘Maar ik weet niet eens waar jullie het over hebben?’ Haar woorden gingen verloren in de maanloze nacht. Ze zag hoe drie schimmen voor haar uit liepen en besloot hen te volgen, als een hond die nooit anders geleerd had dan zijn baasje gedwee achterna te huppelen. De elektriciteitsmast was slechts een test geweest. Nu kwam het echte werk. Twijfel sloop in haar ledematen; het kon ook het laatste restje heroïne geweest zijn. De onwetendheid over haar bestemming maakte haar onzeker. Sebastian deed een vreugdesprong zoals Gene Kelly in zijn beste jaren. Natuurlijk deed hij dat, want er zou bloed vloeien vannacht …
Onderweg naar de ondergrondse metro aan de stadsrand verzonnen ze om de beurt, Molokai uitgezonderd, betekenisloze palindromen die hen aan het lachen brachten. Het was verbazend hoe komisch sommige klanken waren. Het onnozelste ‘woord’ luidde: trapimopolopomipart. Roos struikelde meermaals over haar tong bij het uitspreken hiervan, tot groot jolijt van Amber, die blij was dat er weer even over banale dingen gepraat kon worden. Zelf had ze zeven pogingen nodig om de onzin te herhalen. Toen de bende uitgelachen was, doemde in de verte de gapende mond van de metrotunnel op. Het gat was donkerder dan de nacht en ademde uit een walm van oud vocht en wanhoop.
‘Let there be light,’ fluisterde Sebastian, en hij knipperde een zaklamp aan. Het was zo’n oud model waarin een handvol alkalinebatterijen met plakband op hun plaats werden gedrukt. De lichtcirkel was eerst zwak, maar toen Sebastian enkele keren tegen de zaklamp tikte, lichtten de sporen van de metro op. In de verte bogen ze af naar links. De schacht was smal. Naast de sporen was niet veel ruimte. Ambers jas schuurde meermaals tegen de vieze muur. Ze vroeg: ‘Is dit niet gevaarlijk? Wat als er zo een metro aankomt?’
‘Geen nood, op dit uur rijden er geen meer. De eerste komt pas over een halfuur. Tegen die tijd zijn we alweer weg.’
Amber keek op haar uurwerk, niet in staat om de grote wijzer van de kleine te onderscheiden. De heroïneroes had haar opvatting van tijd volledig vervormd. Over een uur zou de zon al opkomen. Haar benen voelden nog altijd loom. Haar tenen tintelden. ‘Oké,’ zei ze. Ze volgde de lichtstraal die als een gids voor hen uit liep en koos haar pad tussen de sporen in, gerustgesteld door het feit dat er geen metrostel voorbij kon vlammen. Af en toe schopte ze tegen een kei. Onbewust begon ze een nummer van The Stooges te neuriën en voor ze besefte welk lied het eigenlijk was, zongen Roos en Sebastian met haar mee. Hun stemmen weerkaatsten tussen het beton en vormden buitenissige echo’s die in de verte nieuwe liederen baarden.
‘Eigenlijk, als je er goed over nadenkt, is een banaan toch een ingenieuze vrucht, nietwaar?’ Sebastian stelde de vraag aan niemand in het bijzonder. ‘Ik bedoel, kent iemand een stuk fruit dat zich makkelijker laat ontmantelen dan een banaan? Je trekt aan de steel, de pel naar beneden, herhaalt dit nog twee keer en klaar: je kunt er zo van eten. Een geschenk van de natuur.’
Amber moest spontaan aan de albumcover van The Velvet Underground & Nico denken. Ze probeerde een handigere vrucht te bedenken, maar vond er geen. Natuurlijk bestond er ook fruit dat je niet eens hoefde te schillen, maar dan had je weer al die pesticiden op je tong. ‘Doe mij toch maar een kiwi,’ zei ze. ‘Ik houd wel van dat harige jasje en dat felle, bijna fluorescerende groen vanbinnen. Geen enkele kleur is zo mooi als kiwi-groen.’
‘Behalve het rood van vers bloed,’ zei Roos met een kwinkslag.
Onbewust keek Amber in Molokais richting, alsof hij nu zou zeggen wat zijn favoriete vrucht was. Blauwe druiven pasten wel bij hem, vond ze. Elegant en chic en op een bepaalde manier ook mysterieus.
‘Zie je daar dat licht?’ Roos wees naar een paarse gloed in de verte. Amber had hem eerst nog niet opgemerkt. Ze knikte. ‘Dat is een platform. De eerste halte van deze lijn.’ Amber pikte die opmerking op als een aansporing om de camera scherp te stellen op het licht. Het was afkomstig van tl-buizen die, naarmate ze het platform naderden, zo fel bleken dat ze in de ogen prikten.
‘Sst!’ siste Roos. ‘Stil wezen nu.’
‘We wachten op de eerste reiziger van de nieuwe dag,’ fluisterde Sebastian. Zijn ogen blonken van opwinding. Hij deed de zaklamp weer uit.
‘En wat dan?’ vroeg Amber.
Roos weer: ‘Sst.’
Amber merkte dat ze nerveus was. Dat hoorde ze aan haar stem en de onrustige pasjes waarmee ze over de keien schuifelde. Met vier slopen ze naar het platform. Amber wist nog steeds niet wat haar te wachten stond, al had ze een naar voorgevoel. Ze liet de camera draaien voor het geval er een onverwachte gebeurtenis zou plaatsvinden. Zo kon ze alvast anticiperen op de mogelijke shock die haar zou overvallen. Die gedachte deed haar hart een versnelling hoger slaan. In haar hoofd maalde de rauwe gitaarchaos van The Stooges maar door en door. Het was koud, zo diep in de tunnel, en ze rilde. Ze ritste haar jasje dicht.
Roos maakte een handgebaar waarmee ze de anderen maande om te wachten. Als een volleerd agente keek ze om de hoek naar het platform. ‘Er is nog niemand,’ zei ze. Molokai en Sebastian gingen zitten. Ze leunden met hun rug tegen de muur en wachtten. Amber bleef staan, net als Roos, die op de uitkijk stond. De kille lucht in de tunnel was bezwangerd met een onheilspellende dreiging. Ze bevonden zich net buiten de bleke gloed van de tl-verlichting en het gezichtsveld van mogelijke passagiers.
Amber spitste haar oren. Ze hoorde hoe in de verte een roltrap in werking trad. Een doffe, maar duidelijk hoorbare plof werd gevolgd door aanhoudend gezoem. Opeens hield het gezoem op, gevolgd door het tikken van naaldhakken op stenen tegels. Amber telde de voetstappen. Het waren er exact tien. Roos keek nog één keer schichtig om de hoek met het risico betrapt te worden, maar dat werd ze niet; ze had schijnbaar genoeg ervaring. Ze keek naar Sebastian, fluisterde hem iets toe. Amber was niet zeker of ze alle woorden verstaan had, maar het klonk als: ‘Geen bloed verspillen deze keer!’
Sebastian knikte en stond op. Zijn knie knakte en heel even schrok Amber van het plotse geluid. Niets aan de hand, suste hij met zijn blik. Terwijl hij over de sporen naar het midden van de halte kroop, zette Roos zich schrap. Molokai bleef onverstoord onder een graffitikunstwerk tegen de muur zitten en staarde voor zich uit. Wat was zijn rol in deze actie? Hield hij slechts toezicht, klaar om in te grijpen als het fout liep? Amber had geen tijd om er langer bij stil te staan. Ze stelde de lens nogmaals scherp, had moeite met het vinden van de juiste lichtinval, maar toen het beeld toch zichtbaar genoeg was, richtte ze naar Sebastian die op het platform kroop en naar de wachtende vrouw rende.
De vrouw, wier minirok en rode laklaarzen weinig misverstanden over haar beroep lieten bestaan, keek verbijsterd naar wat zich voor haar ogen voltrok. Ze was te geschrokken om weg te lopen en pas in tweede instantie in staat om voor haar leven te krijsen. Maar het was te laat. Sebastian had haar één rake vuistslag verkocht en was haar meteen daarna naar de keel gevlogen. Amber wenste dat ze dit niet gezien had. Zij sloot haar ogen, maar de camera was getuige van de doodstrijd die daarop volgde. Amber hoorde hoe de vrouw gewurgd werd, hoe ze naar adem snakte, hoe haar strottenhoofd verbrijzeld werd en hoe ze af en toe gilde, reutelde en uiteindelijk de doodstrijd verloor.
Dat was het moment waarop Roos zich op het platform hees en Amber weer haar ogen opende. Niet om naar de dode vrouw te kijken, maar om te vermijden dat ze op haar eigen schoenen braakte. Speeksel en bittere gal spetterden op de keien. Ze werd helemaal licht in haar hoofd, voelde hoe ze langzaam het bewustzijn verloor, maar Molokai ondersteunde haar net op tijd zodat ze niet viel. Uitgerekend hij. Wat daarna gebeurde, bestond enkel in vage herinneringen en enge dromen. Ze hoorde zichzelf hardop denken: ‘Is dit werkelijk gebeurd?’ En ze zag flarden van hoe Molokai, Sebastian en Roos het lijk naar het abattoir sleepten, met af en toe een rustpauze om de spieren in hun armen los te schudden en op adem te komen. De zon was al wakker en had de fabrieksruïnes in een bloedovergoten dageraad ondergedompeld, maar in dit niemandsland was geen levende ziel om het viertal te betrappen.
Zonder het zelf te begrijpen volgde Amber hen. Ze filmde en tilde af en toe zelfs een slappe arm van de vrouw, al kon dat ook in haar verbeelding geweest zijn. Ze voelde zich eenzaam, maar iets weerhield haar ervan om weg te gaan. Was het omdat iets in haar erop aandrong de documentaire die ze was begonnen af te maken? Misschien was ze bang dat als ze hen nu de rug zou toekeren, hier en nu een einde aan alles zou komen. Of was ze zo begeesterd door Diabolik dat ze voorbij het point of no return was gekomen en een van hen wilde worden? De gedachten waren te veel, te verwarrend om te verwerken. Het enige wat nu ze wilde, was slapen, maar daarvoor had ze twee valiumtabletten nodig en een temesta om de tremors te onderdrukken. Die kreeg ze van Roos. Ze wilde vergeten wat ze zonet had meegemaakt, in de veronderstelling dat als ze straks weer wakker werd, de realiteit haar geest met een mokerslag zou verpulveren.
Amber werd gewekt door het zachte geknisper van papieren zakken. Moeizaam opende ze haar ogen. De kamer baadde in een vurige gloed, afkomstig van tientallen waxinelichtjes die willekeurig verspreid waren. Ze rechtte haar rug, keek in de richting van het geluid en zag Roos, achterover gezakt in een zetel, links en rechts van haar een bruine papieren zak, etend van een vreemde vrucht. Amber snoof. De doerian had de volledige ruimte bedwelmd met een weeë geur.
‘Heb je honger?’ vroeg Roos.
Amber ging rechtop zitten. Sebastian en Molokai sliepen. Sebastian snurkte lichtjes. ‘Hoe laat is het?’ Ze deed niet de moeite om op haar uurwerk te kijken.
‘Je hebt de hele dag geslapen’, zei Roos. ‘Ik heb ook kiwi’s meegebracht, speciaal voor jou. Wil je er een?’
Amber knikte. Haar lippen en tong waren kurkdroog en ze had nood aan iets fris. Ze probeerde op te staan, wat haar enige moeite kostte, aangezien haar spieren nog verdoofd waren. Ze nam plaats naast Roos, die voor haar een kiwi uit de zak had opgediept en hem in twee gelijke stukken had gesneden, het soort symmetrie dat houvast biedt in moeilijke tijden. ‘Ik zoek nog even een lepeltje,’ zei ze, en ze graaide een lepeltje van een tafeltje waarin eerder die dag een heroïneshot geprepareerd was. Ze veegde het schoon met haar mouw en gaf het aan Amber. De kiwi was net rijp genoeg, de ideale balans tussen zoet en zuur, en zo sappig dat het voor even haar dorst leste. Maar ze wilde meer, keek in de zak en vond een bakje aardbeien. Ze at er zo lustig van dat ze eerst niet in de gaten had dat Roos Super8 hanteerde.
‘Wat doe je?’ Amber draaide verlegen haar hoofd weg. Ze was het niet gewoon het onderwerp te zijn. Tegelijkertijd was dit moment veelbetekenend voor haar verhouding tot Diabolik. Of dat hoopte ze toch. Misschien was het een teken van aanvaarding, waardoor het natuurlijk nog moeilijker werd, zo niet onmogelijk, om afstand te nemen. Anderzijds, wilde ze dat nog wel? Ze had het hier naar haar zin, ondanks wat zich tijdens het ochtendgloren had afgespeeld.
Roos zette de camera op de leuning van de zetel, verplaatste een van de zakken en schoof dichter naar Amber toe. ‘Je bent erg mooi, wist je dat?’
‘Ben je dronken?’
‘Een beetje.’
Amber moest lachen. ‘Dank je,’ zei ze, en dan: ‘Jij ook.’ Ze meende het. Roos had lange koperkleurige krullen die als vlammen rond haar hoofd dansten en ogen als gletsjers. Vuur en ijs in één gezicht. Ze keken elkaar een tijdje aan zonder iets te zeggen. In haar ooghoeken trilde de gloed van de vele kaarsvlammetjes. Amber vroeg zich af of zij hetzelfde dacht als Roos. Het antwoord volgde enkele seconden later. Na een kleine aarzeling vonden hun lippen elkaar, gevolgd door hun tongen. Ze proefde de alcohol nog in Roos’ mond, met een wrange nasmaak van iemand die al enkele dagen haar tanden niet had gepoetst.
Voor ze het goed en wel besefte was Amber naakt. Op haar sokken na. Ze keek een beetje bedeesd naar haar eigen lichaam dat in de nevelige kaarslucht de kleur had van boter. Een nog blekere hand bedekte haar linkerborst. De hand was aangenaam koel. De camera draaide nog steeds, miste niets, maar dat deerde haar niet. Ze liet Roos toe. Haar lichaam ontspande zich, geholpen door de Valium. Een tinteling zinderde door haar lendenen. Ze sloot haar ogen en legde heel zachtjes een hand op Roos’ hoofd, dat zich tussen haar dijen bevond. De krullen kietelden haar naakte huid. Ze vond het fijn. Zo fijn dat ze voelde hoe haar mond tot een vredige glimlach krulde. Het was gek, ze viel niet eens op vrouwen, Roos ook niet, en toch voelde het ontzettend juist aan. Alsof dit het enige was wat steekhield, nu, op dit moment. Ze vreeën.
De medicatie was duidelijk nog niet uitgewerkt, want na haar hoogtepunt viel Amber meteen weer in slaap. Toen ze voor de tweede keer die nacht ontwaakte, waren de meeste kaarsjes vanzelf uitgegaan. Hier en daar flakkerde nog een vlammetje, een lichtpuntje in een waas van duisternis. Ergens in de verte snurkte Sebastian nog steeds. ‘Roos?’ fluisterde ze. Roos lag met haar hoofd op haar buik, maar sliep als een blok. Amber gleed onder haar vandaan. Ze moest dringend plassen. Haar blaas drukte zodanig tegen haar ingewanden dat het pijn deed. In slaapdronken toestand begaf ze zich naar het abattoir, nam zelfs niet de tijd om haar kleren aan te doen. Toen ze op het toilet ging zitten en haar blaas liet leeglopen, ontwaarde ze een silhouet in het schemerduister. Het duurde even voor haar hersenen registreerden wat ze zag, en even dacht ze zelfs dat ze droomde, ook al had ze meestal geen dergelijk gruwelijke nachtmerries.
De schim bengelde aan een vleeshaak die aan het plafond hing, het hoofd naar beneden, boven de kuip waarin die arme hond geslacht was. Amber stond op. Ze wankelde een beetje. Terwijl er nog enkele druppeltjes warme urine langs haar dijen naar beneden sijpelden, strompelde ze in de richting van de kuip. Ze herkende het profiel van Molokai. Hij lag in de kuip, het hoofd naar achter en de mond wijd open. Opeens was Amber klaarwakker en besefte ze wat er gaande was. En dat ze iets vergeten was. De camera. Nog geen twintig tellen later stond ze terug op dezelfde plaats. De camera draaide. De vrouw bloedde leeg in Molokais keel. Hij dronk en dronk en dronk. Amber hoorde hem slikken, hoorde hem het stroperige bloed tot zich nemen. Met haar ene oog dichtgeknepen en het andere geopend, tuurde ze door de lens, zonder ook maar één keer te knipperen. De schokkerige schaduwen in het donker, de bevreemdende geluiden … Amber was doodsbang.
De ware betekenis van het ritueel drong langzaam tot haar door. Molokai praatte nooit. Hij zong slechts. Al dat bloed … had hij daaraan zijn engelenstem te danken? Amber had het met haar eigen ogen gezien. Ze vond het weerzinwekkend en toch voelde ze zich in zekere zin ook vereerd dit te mogen aanschouwen. Geen weg meer terug. Die gedachte greep haar als een ijskoude hand naar de keel. Ze kreeg geen zuurstof meer. Amber wankelde naar de poort, glipte naar buiten en snoof de broeierige nachtlucht op. Ze wilde niet naar huis, maar moest even weg van het slachthuis, dus slenterde ze langs de loodsen, braakte tegen een oude elektriciteitskast, ging zitten, keek naar de sterren en deed een poging om ze te tellen.
In de verte hoorde ze Molokais stem die plots de nacht brak. Etherische klanken zwierven tussen en over het grauwe beton en Amber plukte ze met haar oren uit de stinkende lucht. Het was zo mooi, zo betoverend. Ze kreeg er tranen van in haar ogen. Eén traan bleef hangen als een vlies voor haar rechteroog, waardoor ze troebel zag, de andere zigzagde in een warme lijn over haar wang. Ze was een gevangene van zijn stem en al die tijd hield ze haar adem in. Waarom zou ze ooit nog weggaan? Het enige wat ze nodig had, bevond zich hier. Ze leefde ervoor om Molokai elke dag opnieuw te kunnen horen. Ze zou er zelfs voor moorden. Ze grinnikte erom, maar wist dat ze het meende. Volgende keer misschien. Ze sloot haar ogen, concentreerde zich op de stem en fluisterde: ‘Ik zou absoluut voor jou willen moorden.’