Zoals Akrim het vertelde, was de wereld ooit een paradijs, bewoond door mensen zoals wijzelf. Niemand geloofde hem echt. Ik hing altijd ademloos aan zijn lippen. Drie dagen was het langst dat hij bleef, het langst zonder dat de stam een claim op hem kon leggen en zijn werk of bezittingen voor het nut en goed van het volk kon inzetten. Dat was traditie, een overblijfsel van oeroude tijden toen mensen in huizen woonden en zonder bescherming met voertuigen over land, door de lucht en over zee voeren. Drie dagen lang nam ik al zijn kennis in me op en door de jaren heen maakte ik me het geheel eigen.
‘Dit is het laatste jaar dat ik jullie bezoek, Tanmee,’ zei Akrim. Zijn haar was spierwit en hij liep moeilijk. Zijn rechteronderbeen was sinds kort keramisch. Een tijdelijke storing in zijn fluxer, waardoor grijze fagen hun kans zagen en zich zijn basismateriaal toe-eigenden.
‘Akrim,’ zei ik, ‘wie zal dan de stammen vertellen over de tijd voor de Wildering? En bij welke stam sluit je je aan?’
Akrim schudde zijn oude hoofd. ‘Ik heb gereisd van Svarfallaken in het hoge Noorden tot de vrijstaat Gibraltar in het verre Zuiden, waar de oceaan begint en de mensen raar praten. Mijn kennis heb ik overgedragen. Ik zal niemand tot last zijn. Mijn volgende reis doe ik zonder fluxer.’
Ik keek hem met wijd open ogen aan. ‘Dat is zelfmoord. Niemand heeft ooit meer dan een paar kims gered zonder afweer.’
De oude verteller glimlachte vermoeid. ‘Eenvoudig wordt het niet.’
‘Maar al je kennis…’
‘…is overgedragen aan jou en anderen. Toch is er iets dat ik zou willen vragen, een gunst, Tanmee.’
Ik knikte gretig.
Uit zijn rugzak haalde Akrim een bundel die hij voorzichtig losmaakte. In een canvas doek lag een vijftal duidelijk door mensen gevormde onderdelen. ‘Ik geloof dat deze voorwerpen een sleutel vormen tot ons verblijf op deze wereld. Het is alleen niet compleet. Ik vermoed dat het Fraunhofer de laatste stukken heeft. Dat vertelde een vriend in Münster me, Andreas. Een van zijn voorouders werkte daar.’
‘Wat is het?’ vroeg ik.
Akrim haalde zijn schouders op. ‘Dat vertelde het verhaal niet.’ Hij wees een goudkleurige bol aan. ‘Dit is de kern. Er zijn zes gaten, voor een zestal modules.’ Hij pakte het tweede stuk metaal op dat gitzwart was en zwaar leek. Het paste perfect in een van de zes gaten. Hij liet me zien hoe ik de module kon ontkoppelen. Een voor een koppelde hij de andere stukken in de bol.
‘En wat is Fraunhofer?’
Akrim glimlachte. ‘Fraunhofer was een onderzoeksinstituut voor hoogtechnologische uitvindingen.’
‘Wat ga je ermee doen?’ zei ik.
Akrim schudde zijn hoofd. ‘Je stelt de verkeerde vraag. Wat ga jíj ermee doen?’ Hij schoof het canvas met de onderdelen in mijn richting, samen met zijn favoriete gedichtenbundeltje met werken van beroemde dichters. Hij stond op, glimlachte en legde zijn hand even op mijn hoofd. ‘Ooit droomde ik van de sterren. Ik las de boeken van voor de Wildering, de visie van toen, het koloniseren van de ruimte, technologische wonderen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Soms moet je je dromen bijstellen.’
Het was de laatste keer dat ik hem zag.
#
Drie jaar later, bij het groenen van de bomen, was ik klaar om te vertrekken van het eiland Hilversum, waar mijn stam toevlucht had gezocht voor het rijzende water en de immer zoekende fagen. De resten van de stad waren voorzien van een uniforme, zwarte verflaag die licht omzette in elektriciteit die op zijn beurt de fluxlijnen, die rondom het eiland gespannen waren, actief hield.
Hoewel er in vijf jaar geen fagenschrik was geweest, liepen alle stamleden rond met hun persoonlijke fluxer. Gewoon, voor het geval dat. Levend verslonden worden door nanomachines was geen aantrekkelijk vooruitzicht.
De jaren sinds het vertrek van Akrim had ik besteed aan het zoeken naar informatie in de restanten van het ooit alomaanwezige Internet over de voorwerpen die hij me had toevertrouwd. Een frustrerende activiteit omdat veel van de kennis die ik zocht elders stond – als het nog bestond – en er enkel informatie óver de informatie stond in de catacomben van Hilversum, waar computersystemen van voor de Wildering nog steeds werkten.
Naarmate ik meer vond en meer begreep, drukte het belang van de voorwerpen steeds meer op mijn gemoed. Het apparaat had de oplossing moeten zijn voor de uit de hand gelopen experimenten met nanotechnologie. Hoe dat in zijn werk zou moeten gaan, was niet te vinden. Wel vond ik namen van instituten in steden waar gewerkt was aan de oplossing. Op een oude kaart van Europa markeerde ik de antieke benamingen: Hamburg, Hannover, Dresden, München, Berlin.
Voor mij leek de meest optimale manier die steden te bezoeken, via de lucht te reizen. De enige manier om nog een spoor van de overige componenten te vinden in de tijd die ik had. Van een oude, verroeste fiets maakte ik een dragend frame en met behulp van de printers en oude computervoorraden construeerde ik een opvouwbare draagvleugel bedekt met dezelfde verf die overal in Hilversum was gebruikt. Tijdens het vliegen moest die stroom genereren en mijn noeste trappen op de pedalen ondersteunen, naast het in stand houden van de fluxlijnen die door het hele geval waren geweven tijdens het printen.
Natuurlijk kwamen de stamoudsten achter mijn plannen. De dag voor ik wilde vertrekken bezochten ze me in mijn werkplaats, twee vrouw en een man sterk.
‘Tanmee Jansdochter,’ sprak Jelte Vriesman, de oudste vrouw van het stel, ‘ons is ter ore gekomen dat je van plan bent te gaan reizen. Ik spreek voor ons allen wanneer ik zeg dat we je willen verzoeken dat plan op te geven.’
Ik keek op van de kaarten die ik net bestudeerde voor het eerste deel van mijn reis. De gezichten van de stamoudsten leken gespannen. ‘Ik zie geen enkele reden om te blijven,’ zei ik.
‘Wij zien er enkele,’ legde Hans Gortsen uit. ‘Het aantal vrouwen dat geboren wordt, is beperkt. Je bent nu van huwbare leeftijd. Daarnaast, je bent handig met de oude techniek en je werkplaats levert de stam waardevolle diensten.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Anderen kunnen dat ook.’ Ik keek hen aan, wetend dat ze het vuur in mijn ogen zouden lezen. ‘Ik heb de verhalen van Akrim en zijn voorgangers in mijn hoofd. De droom van de Oude Wereld, voor de Wildering, waarin mensen konden gaan en staan waar ze wilden. Die verhalen moeten verspreid worden. Mensen zoals wij, jong en oud, moeten weten dat er meer is geweest dan nu. Dat we niet zomaar de resten van een geavanceerde beschaving zijn, maar juist het begin van een nieuwe, betere beschaving van mensen. Daarom moet ik gaan.’
Jelte keek opzij naar Hans en naar Fride Bouazhati. ‘Wij geven geen toestemming. Je kunt niet gaan.’
Ik lachte. ‘Dat kunnen jullie niet beslissen.’
Fride glimlachte minzaam. ‘Dat is correct. Maar de stamraad komt morgen bijeen, dan wordt een bindend advies uitgebracht. Dat betekent dat je hier blijft en een huwelijk aangaat. Desnoods gedwongen.’
Ik voelde mijn bloed ijskoud worden. ‘Ik dacht dat Hilversum een vrijstaat was?’
Fride schudde haar hoofd. ‘Vrijheid is kostbaar. Er bestaat ook zoiets als het grotere goed en het voortbestaan van de stam, om van onze tradities maar niet te spreken.’
‘Is dat jullie laatste woord?’
Fride knikte. De andere twee voegden zich bij haar. ‘Om er zeker van te zijn dat je geen rare gedachten krijgt, is een tweetal wachters buiten opgesteld om je hier te houden.’
Ik haalde nonchalant mijn schouders op. ‘We zullen zien wat de stamraad morgen te zeggen heeft als ik mijn zaak presenteer.’
#
Zodra de drie mijn werkplaats verlieten, begon ik mijn ontsnapping voor te bereiden. Ik was vooral niet van plan me over te leveren aan de genade van de stamraad. Ik vermoedde dat de uitslag van die bijeenkomst al vaststond.
Buiten mijn raam zag ik inderdaad twee wachters met wapenstokken staan. Mijn persoonlijke printer en printvoorraden zaten al op mijn fiets gemonteerd. Mijn tas met proviand lag voor me klaar. En de modules van Akrim, natuurlijk.
Ik wachtte tot het goed donker was voor ik het luik in mijn werkplaats opende en door de lage gang kroop die me tot in het bos voerde. Mijn fiets stond een stuk verderop, de vleugels ineengevouwen.
Ik installeerde me in het voertuig en fietste naar het strand waar ik de vleugels uitvouwde. Met de energie die overdag was opgeslagen en flink wat spierkracht, wist ik het gevaarte de lucht in te krijgen. Binnen tien minuten hijgde ik als een blaasbalg, maar stoppen was er boven open water niet bij.
Een zacht westenbriesje tilde me hoger waardoor ik rustiger kon trappen en op adem kon komen. In het heldere sterrenlicht zag ik de ondergelopen weilanden, dorpen en steden waarvan punten van daken nog net zichtbaar waren en een enkele vervallen torenflat als eenzame rots boven het water uitstak.
Ik trapte de hele nacht door tot ik bij het ochtendgloren in het oosten de heuvels van de Veluwe zag opdoemen. De vleugels deden hun werk en begonnen stroom de propellers in te voeren zodat ik eindelijk kon rusten en op mijn gemak de omgeving kon bekijken.
Ooit stonden er bomen op de Veluwe, loof- en naaldbomen, struiken, verschillende grassen. Nu was het een woestenij van opvallende heuvels waarop fractalstructuren groeiden. Ik herkende ze als een aangepaste soort naaldboom. Nauwelijks agressief dus redelijk ongevaarlijk voor mensen.
Een vlak stuk terrein met zand en zielige korstmossen op de top van een heuvel leek een goede plek om te landen. Ik stuurde mijn fiets ernaartoe en landde elegant zonder over de kop te slaan. Vlak voor ik de grond raakte, fluxte ik. Zodra ik stilstond fluxte ik nog maar een keer. Zekerheid voor alles. Een faaginfectie of een verdwaalde Von Neumann kon snel veel schade aanrichten.
Ik controleerde de batterijen van mijn eigen fluxer voor ik afstapte. Naar het westen lag de zee met ergens over de horizon mijn thuis, Hilversum. Ik haalde diep adem. De lucht rook naar vrijheid.
Een taai stuk plat brood en een homp harde kaas vormden mijn ontbijt. Terwijl ik kauwde bekeek ik de kaarten die ik had meegenomen. Fraunhofer, had Akrim gezegd. Maar welke? Ik was er snel achtergekomen dat er dozijnen locaties waren in het voormalige Duitsland. Maar moest ik die allemaal bezoeken om te vinden wat ik zocht? En hoeveel tijd wilde ik besteden aan zoeken naar dat ene Fraunhofer instituut dat mogelijk de laatste stukken bezat en hoe moest ik ze daar dan vinden?
Voor het eerst in lange tijd voelde ik me overweldigd door mijn omgeving. De wereld was verdraaid groot en ik vermoedde dat ik me nauwelijks voldoende had voorbereid. Mijn gedachten dwaalden af naar Akrim die jarenlang van stam naar stam was getrokken en waar hij ook kwam vertelde over diezelfde grote wereld.
Ik haalde diep adem en keek nog eens om me heen. Grondmos, niet of nauwelijks veranderd sinds de Wildering. Naaldbomen, veranderd, aangepast door een faag die de bomen in bizarre patronen liet groeien, die raar genoeg weer uiterst efficiënt waren met fotosynthese.
Wat ik vooral veel zag was grijze as, alsof er lang geleden een niet aflatende brand gewoed had. Dat was alleen niet zo. Het waren de overblijfselen van tientallen soorten nanomachines, fagen en retrovirussen die elkaar bevochten hadden en dat misschien nog wel deden.
Allereerst had ik rust nodig. Voorzichtig legde ik fluxlijnen rond mijn voertuig en mijn slaapzak en sloot die aan op mijn verklikkers. Bij zelfs de minste bedreiging zouden die de flux activeren die alle elektronische leven zou uitschakelen. Voor organische bedreigingen was ik niet bang.
#
In de loop van de middag waren de batterijen van mijn voertuig vol, had ik geslapen en gegeten en was ik klaar voor de volgende etappe van mijn reis. Het leven lachte me toe en ik voelde me opperbest.
Akrim had me verteld van de enclaves die nog overeind stonden. Ver voorbij Korf Apeldoorn en de fractalbomen van Hengelo lag nog het vredige Münster, omringd door grachten en stalen fluxhekken die bijna als een koepel de bewoonbare gedeelten omsloten.
Met schijnbaar moeiteloos gemak sprong mijn voertuig de lucht in, gedragen door de elektrische propellers en de opstijgende lucht boven de open plekken van de Veluwe. Vanuit de lucht vormden de bossen ingewikkelde, zichzelf herhalende patronen. Ik herkende overwoekerde dorpjes waar alleen nog de ijzerskeletten van betonnen structuren overeind stonden. Het beton was lang geleden weggevreten en als grondstof voor iets anders gebruikt.
Voorbij de Veluwe begon een zoutmoeras dat bij vloed onderliep, zoals nu het geval was. Hier en daar staken nog plukken hardnekkig gras boven de kabbelende oppervlakte van het water uit. De zee was nauwelijks aangetast door de Wildering, alsof het zoute water door fagen en nanomachines niet gewaardeerd werd.
Ik hield een paar mistflarden angstvallig in de gaten, tot de wind ze van me wegvoerde. Als ze toch mijn kant op waren gekomen, tegen de wind in, dan waren het grijze fagen. Van het soort dat af en toe in Hilversum neerdaalde en dat in voorbije decennia nog regelmatig slachtoffers eiste. Niet iedereen had altijd een fluxer bij zich in de relatieve veiligheid van het eiland.
De landschappen die onder me voorbij gleden waren een mengsel van elkaar beconcurrerende nanoculturen die elk hun eigen forten en bouwwerken printten, bezaaid met planten, schitterende zonnecellen, combinaties daarvan of ondefinieerbare uitsteeksels. Geen plek om langs te lopen en al helemaal niet zonder fluxer.
Een enkele keer moest ik uitwijken voor een collectie buizen die pluizige, grijsroze ballen de lucht in schoot toen ik in de buurt kwam.
Tegen de avond tekenden zich de immense structuren van de fractalbomen van Hengelo af, de bovenkant die als een parasol over het land uitwaaierde nog verlicht in de ondergaande zon, de stam, honderden meters dik, verborgen in de duisternis.
Mijn landingsplaats koos ik met zorg uit, een klein eiland in een langgerekt meer. Er groeiden nog normale bomen en gras. Ik moest goed kijken om te zien dat er wel degelijk fagen en nanomachines aanwezig waren, maar ze leken samen te werken met de bomen en het gras en toen ik langsliep bewoog niets, alsof ze me negeerden of niet interessant vonden.
Voor de zekerheid fluxte ik toch de plek waar ik ging slapen en spande de draden die agressieve fagen uitschakelden.
Op mijn rug gelegen staarde ik naar de westelijke hemel die van melkblauw naar lichtroze en uiteindelijk donkerpaars kleurde. Langzaam vertoonden zich sterren naarmate de zon verder achter de horizon verdween. Ik voelde de ironie van het staren naar de lichtjes die ooit verbleekten in het licht dat de steden van Holland uitstraalden en de spilzucht van de inwoners die in hun overmoed zelfreplicerende machines bouwden en vervolgens de controle kwijtraakten over hun creatie. Een Frankenstein van wereldproporties, gevoelloos en vrijwel onschendbaar.
Het bracht mijn gedachten op de Wildering, op mijn grootouders die het verzwelgen van hun wereld meemaakten. Hoe vonden zij het idee dat hun kinderen een wereld erfden die zo radicaal anders en vijandig was geworden? Voelden ze schuld? Probeerden ze tot het uiterste hun nakomelingen te beschermen? Ik herinnerde me de woorden van mijn eigen vader die vertelde hoe zijn vader een nano-uitbraak met een persoonlijke fluxer wilde tegenhouden terwijl zijn gezin probeerde in veiligheid te komen.
Ik voelde even aan mijn tas, aan de geruststellende bobbel van het apparaat waarvan Akrim beweerde dat het een oplossing was. Maar waarvoor? Voor de problemen met de fagen en nanomachines? Fraunhofer had de leiding over projecten om de Wildering tot staan te brengen en zelfs om te keren. Het was blijkbaar niet gelukt. Of misschien wel, maar waren de stukken te laat bij elkaar gekomen.
Ik zuchtte. De kans dat ik iets zou vinden was extreem klein. De kans dat het dan zou werken zo mogelijk nog kleiner. Ik huiverde bij de gedachte aan het alternatief: gedwongen huwelijk. En dan waarschijnlijk met een van die griezels van zonen van de Jacobsen. Nee, dan liever de vrijheid van de buitenwereld, hoe gevaarlijk ook.
Bij het licht van sterren en maan las ik nog een paar gedichten van Bilderdijk, sonnetten van Kloos, een stukje Vondel, en herinnerde me de lof die Akrim over hun werk uitsprak.
#
Ik werd wakker met de zon in mijn ogen. Mijn fluxlijnen waren niet afgegaan en ik voelde me uitgerust, klaar voor een nieuwe etappe op mijn reis naar een onbekende bestemming.
Om me heen bewoog gras in wulpse kronkelingen. Ik herkende het als paaldansgras, een onschuldige adaptatie.
Op mijn kaarten zag ik het oude Münster. Er was wat wind en vanuit het westen trok bewolking landinwaarts. Er zou minder licht zijn om me te helpen vooruit te komen, maar de wind mee compenseerde dat. Ik zou vandaag nog in Münster aan kunnen komen, mogelijk zelfs bij daglicht, zodat ik nog vragen kon stellen en op onderzoek uit kon gaan.
Ik inspecteerde de vleugels van mijn voertuig en ontdekte een paar kleine koloniën nanomachines die probeerden zich in te vreten in de verf. Een korte flux sloot ze kort en ik kon de grijze as zonder moeite wegvegen.
Voor de zekerheid inspecteerde ik ook mijn kleren en huid. Alles leek schoon. Gerustgesteld vervolgde ik even later mijn weg en liet ik de fractalbomen achter me.
De Duitse laaglanden waren stil en kaal. Het groen dat ik tegenkwam behoorde tot amorfe ingekapselde dorpjes die met elkaar verbonden leken. In de groene gelei zweefden hier en daar nog menselijke skeletten die in het drillen van het materiaal een macabere dans leken uit te voeren.
Beekjes die ik onderweg tegenkwam waren overwoekerd door bloedrood onkruid dat actief voelers uitsloeg en waar het houvast kreeg, daar sleepte de massa stengels en bladeren zich naartoe, waarbij het een spoor van kale, doodse aarde achterliet.
Ooit was dit vruchtbare grond. Groene weiden, akkers, boomgaarden en boerderijen. Akrim had me erover verteld. Gedurende zijn leven zag hij de wereld sneller dan ooit veranderen, de oude natuur vervangen door nieuw, semilevende structuren, die eigen regels volgden die niet overeenstemden met de lokale flora en fauna. Ergens verlangde ik naar die wereld, die veilige omgeving waaraan de mens zich aanpaste en die de mens ook weer aan zichzelf aanpaste. Tegelijk was ik gefascineerd door de complexiteit, veelkleurigheid en ingeniositeit van deze door onszelf geanimeerde indringers.
Halverwege de middag zag ik de karakteristieke stalen hekken en de daarmee geconstrueerde koepelvorm waaronder delen van Münster lagen, veilig binnen een hoogspanningsnet dat elektronisch en semiorganisch leven doodde. Er was iets mis.
De ramen van de huizen waren net zo donker als de niet omheinde stad zelf en woekerende massa’s hadden bezit genomen van de onderste lagen van de hekwerken. Ik concludeerde vrijwel meteen dat ze een ongelukkige stroomuitval hadden gehad, een die niet snel genoeg opgelost kon worden. In mijn gedachten vloekte ik zachtjes. Als het spoor hier doodliep, kon dit meteen het einde van mijn reis zijn. Of als ik ten prooi zou vallen aan wat de inwoners te pakken had gekregen. Toch besloot ik mijn voertuig een eindje van het stadje aan de grond te zetten.
Met een extra fluxbatterij wandelde ik naar de rand van de hekwerken. Er voorbij lagen de huizen, de meeste voorzien van kweekbakken en tuinen waar nog rottende groenten stonden, voor zover die niet geabsorbeerd waren door fagen of nanomachines.
De poort stond open. De grond was bedekt met grijze as, dus ik fluxte met regelmaat om nanomachines geen kans te geven. Binnen de stalen koepels heerste een diepe stilte, alsof alle leven verdwenen was. De nieuwe heersers over de Aarde spraken in het elektromagnetische spectrum. Tot ik de hoofdstraat –letterlijk Hauptstrasse volgens het bord- inliep en een diep, spookachtig kreunen hoorde dat me kippenvel bezorgde.
Ik bleef heel stil tot ik het kreunen weer hoorde en een richting kon bepalen. Een paar huizen verderop stond een deur half open. Ik liep er naartoe en ging voorzichtig naar binnen. Het plafond van de hal van het huis was bedekt met liaanachtige structuren bezaaid met gele bloemetjes die me in het voorbijgaan volgden. Een dikke vertakking liep de woonkamer in. Bij binnenkomst zag ik een halfvergane sofa en een overwoekerde boekenkast waarvan de inhoud vrijwel geheel was verdwenen op enkele dikke werken na. Die lianen houden niet van zware lectuur.
Toen ik weer weg wilde gaan zag ik de andere muur, die volledig bedekt was met lianen. Midden op de muur stak een gezicht tussen de lianen en de bloemetjes door. Het was grauw en leek van pijn vertrokken. Een plukkerige baard en dikke wenkbrauwen deden me vermoeden dat het een man was.
Ik zag het gebeuren, toch schrok ik toen zijn mond openging en het klaaglijke geluid produceerde dat ik eerder gehoord had.
‘Meneer! Meneer! Wat is er aan de hand?’ Ik wist niet eens of hij Hilversums sprak, maar zijn kreunen wekte een diep gevoel van medelijden in me.
Zijn ogen vlogen open, de pupillen groot en zwart. Ik denk dat hij me zag. Zijn mond opende zich als een vis die naar adem hapte. ‘Hilf michhh…’
Ik bekeek de lianen die over hem heen liepen. Ze waren versmolten met zijn lichaam waarvan het vlees grotendeels was verdwenen. Zijn organen lagen in kleine holtes in de muur van groen.
‘Ik… ik kan niets doen.’ Ik wist niet of hij me verstond, tot hij me antwoordde.
‘Ich weiß.’ Hij leek te denken en zei in een andere stem. ‘Iek weet. Hab Durst.’
Ik goot water uit mijn veldfles zijn open mond in en liet hem drinken. Water stroomde door zijn open keel langs de lianen naar beneden. ‘Beter zo?’
‘Ja. Danke.’ Weer een andere stem.
Ik zag hem zijn ogen weer sluiten. ‘Ik zoek een Fraunhofer instituut. Waar onderzoek naar fagen en nanomachines werd gedaan. Weet u iets?’ Hij leek te slapen. Ik wilde nog iets zeggen toen hij zijn ogen weer opende.
‘Anfang von alles war Dresden. Hat mir Andreas gerade erzählt. Tabula rasa.’
Ik huiverde even bij zijn woorden. ‘Daar werd onderzoek gedaan. Ik wist niet dat Dresden het begin van de Wildering was.’ Ik zuchtte. Misschien was het de juiste plek. Of het nog bereikbaar was als het de oorsprong van de Wildering was, dat zou ik dan moeten uitvinden. Het was de beste aanwijzing die ik tot nu toe gevonden had.
De ogen van de man draaiden weg in zijn kassen. ‘Es kommt. Geh weg. Raus!’
Er trok een trilling door de lianen. Voor mij een teken snel te maken dat ik wegkwam. Ik twijfelde of ik de onbekende man achter moest laten. Moest ik hem de genade van de dood schenken? Ik dacht aan de andere stemmen die uit zijn mond klonken en ik vermoedde dat hij niet zo alleen was als hij leek.
Buiten kleurde de lucht zalmroze door de ondergaande zon die de wolken van de onderkant aanscheen. Ik kreeg een unheimisch gevoel in de lege straten van Münster, alsof ergens iets of iemand op de loer lag, klaar om me te bespringen op het moment dat mijn waakzaamheid een moment verslapte.
Met mijn vingers op de fluxschakelaars haastte ik me de dode stad Münster uit. Op voldoende afstand beklom ik een heuveltje en draaide ik me om. In de schemering zag ik lianen als tentakels door de straten zwiepen en gebouwen binnendringen. Ik was net op tijd weer vertrokken.
Hij kende Andreas. En hij meldde dat Dresden de oorsprong was. En tabula rasa? Veel betere aanwijzingen zullen er waarschijnlijk niet komen.
#
De volgende ochtend at ik wat droge worst. Mijn voorraad eten nam snel af. Ik moest de komende dagen dus ook naar eten zoeken. Ik was her en der nog ongerepte natuur tegengekomen, daar had ik kans op bessen, bramen, appels of tamme kastanjes. Verhongeren zou ik niet, de vraag was of ik niet meer tijd kwijt zou zijn aan het fourageren dan aan het werken aan mijn doel.
Mijn trouwe voertuig sprong weer de lucht in zodra ik begon te trappen. Mijn weg lag vrijwel pal oostwaarts, over de Duitse laaglanden, richting Göttingen en daarna Leipzig en dan, over een dag of drie, Dresden zelf. Wat ervan over was, natuurlijk.
De herinnering aan de man in de muur, opgeslokt door de lianen, knaagde aan mijn gemoed. Ik vroeg me telkens af of ik hem niet toch had moeten helpen, in welke vorm dan ook. Ik twijfelde ook aan mijn vastberadenheid als het om het doden van een medemens ging, hoe slecht eraan toe ook. Dat was dan ook mijn dilemma. Hoe slecht was hij er werkelijk aan toe? Hij werd in leven gehouden. Anderen waarschijnlijk ook. Waarom? Het was een raadsel dat me bezighield terwijl de veranderde landschappen onder me voorbijtrokken.
Ik stak rivieren over die in series buiten hun oevers getreden waren en reeksen kleine meertjes hadden gecreëerd die op hun beurt weer overwoekerd werden door rood en paars riet. Ik vloog bij enkele laag over om de veranderingen aan flora en fauna goed te kunnen bestuderen. Bizarre loopvogels zo groot als een kleine personenauto waadden erdoorheen op telescopische steltpoten en spietsten met schietveren uit hun vleugels kronkelende aal-achtigen die ze vervolgens naar malende metalen snavels brachten die over hun hele lijf zaten. Bijna kwam ik te laag en dat leverde me een vlijmscherpe veer op, die met een klap in de bodem van mijn voertuig terechtkwam.
Een andere keer daalde een wolk libelachtige metalen insecten neer op de vleugels van mijn voertuig. Ik schrok, maar dacht dat ze geen kwaad in de zin hadden. Tot ik de eerste een hap uit de verf zag nemen en de rest, bijna honderd inmiddels, volledig synchroon dezelfde beweging maakte. Ik fluxte mijn voertuig en de nu dode wezens dwarrelden in een wolk van verstijfde vleugels naar beneden waar ze door een van de meertjes werden opgeslokt.
Het waren dit soort momenten dat de twijfel weer bij me opkwam. Ook al zou ik een oplossing vinden, als tabula rasa dat al was, wat zou het effect precies zijn? De op metaal gebaseerde nanomachines zouden stoppen? De fagen sterven? Maar hoe zat het met virussen? Biologische parasieten? Biologische nanomachines? Of was het een lapmiddel? Een manier om de ergste dreigingen voor de resten van de mensheid te verzwakken en ons de mogelijkheid te schenken ons aan te passen zodat we uiteindelijk ook weer de natuur naar onze hand konden zetten, zoals we eerder succesvol gedaan hadden?
Ongunstige wind en gepieker maakten me moe. Bijna miste ik de naderende zonsondergang. Vlak voor Göttingen vond ik gelukkig een open plek waar ik mijn voertuig liet landen. Er naderden donkere wolken en niet veel later begon het te druppelen. Ik fluxte de grond om me heen en trok snel een transparant zeil over het voertuig en over mezelf en maakte van binnenuit mijn bescherming vast met een stel haringen. Net op tijd voor het echt begon te stortregenen. Daarna ging ik maar weer in de stoel zitten omdat ik verwachtte dat de grond snel doordrenkt zou raken. Ik voelde me teleurgesteld omdat ik vanavond de sterren niet zou zien verschijnen.
#
Ergens was ik in slaap gevallen. Ik werd wakker van gekwetter en gefluit. Het was alweer licht. Ik keek om me heen en zag dat de grond inderdaad doorweekt was en alles was klam. Door een lek in het zeil was regenwater naar binnen gelopen en langs mijn rechterarm op de bodem van mijn voertuig gekomen, waar gelukkig afvoergaatjes zaten juist voor die gelegenheden. Ik hoopte maar dat de wielen niet vast zouden blijven zitten. Ik rekte me uit en zag nu dat de open plek niet langer open was.
Om mijn voertuig heen stonden tientallen bomen en boompjes, tot vlak bij het zeil dat over mezelf en het voertuig gespannen was. Blijkbaar waren ze er gedurende de nacht gegroeid. Of ze hadden zich naar me toe bewogen op een manier die ik niet kon verklaren. Gelukkig had ik me voorbereid.
Ik rolde het zeil op en borg het op terwijl de bomen nieuwsgierig bleven kwetteren en fluiten. Vervolgens klapte ik de vleugels in en rolde mijn voertuig tussen de stammen door tot ik een plek vond met voldoende open ruimte om op te stijgen. Met mijn fluxer liep ik over het pad dat ik wilde volgen tot ik bij een groene liaan kwam die over het pad lag. Een liaan met kleine gele bloemetjes.
Ik hield mijn adem in terwijl ik voorzichtig achteruit stapte. Ik hoopte maar dat het bij daglicht minder actief was. Snel vouwde ik de vleugels weer open, zette ze vast en stapte in. De aanblik van de man in de muur had me erger geschokt dan ik aanvankelijk dacht. Het idee van gegrepen te worden door een vergelijkbare entiteit liet me bibberen. De elektrische propellers zette ik meteen op vol vermogen en ik voegde mijn eigen spierkracht erbij, zo hard als ik kon met de pedalen.
Vlak voor de plek met de liaan trok ik mijn voertuig de lucht in. Onder me zag ik de liaan vergeefs omhoog zwiepen en net te kort komen om me te raken. Pas voorbij de eerste honderd meter stijging werd ik iets kalmer en het binnenvallende zonlicht hielp daarbij.
Ver onder me begon de stad Göttingen zelf. Het was een donkergroen gat geworden, vele tientallen tot honderden meters diep aan overwoekerde gebouwen die verzonken waren om wat voor reden dan ook. Ik zag ook de grote varianten van de liaan die ik eerder gezien had, metersdikke stengels die alles verstikten, overdekt met dezelfde gele bloemen. De groene zee onder me leek te bewegen in een hypnotisch ritme, als de gelijkmatige ademhaling van een slapend mens. Ik trapte harder en stuurde mijn voertuig hoger, geholpen door een warme wind die uit het gat opsteeg. Hetzelfde unheimische gevoel dat ik in Münster had, voelde ik ook nu weer. Ik was blij de stad achter me te kunnen laten.
Tegen het middaguur begon de koorts. Eerst kwam de misselijkheid, gevolgd door rillingen door mijn lijf. Mijn spieren weigerden af en toe en mijn voertuig zweefde gezapig verder op het licht van de zon.
Ik voelde dat er iets goed mis was toen mijn rechterarm stijf werd en me niet meer gehoorzaamde. Mijn trui zat strak om het opgezwollen ledemaat. Op een verlaten, kale akker zette ik mijn voertuig aan de grond. Ik pakte mijn verbanddoos met mijn linkerhand vanachter mijn stoel en opende het doosje onhandig. Er zaten verschillende antibiotica in en een verbandschaar. Voorzichtig knipte ik mijn mouw los totdat mijn arm zichtbaar was.
Ik moest een paar keer slikken toen ik besefte dat het een faaginfectie was, een sluipmoordenaar die je overal kon oplopen, maar die met een fluxer kon worden verstoord als je er snel bij was. En ik droeg het al minstens een halve dag mee. Mijn huid was op plekken grijs geworden en er liepen geometrische patronen overheen alsof er een soort elektronische schakelingen werden gebouwd.
Is dit dan mijn einde? Woede. Het kan niet. Zo mag het niet eindigen! Alternatieven. Kan ik mijn arm amputeren? Maar hoe moet ik dan verder?
Ik rommelde in het doosje en bekeek een voor een de antibiotica die erin zaten. Geen ervan was geschikt voor fagen. Wat wel? Wacht… Ik pakte mijn fluxer en plaatste die op mijn arm. Meteen schoot een pijnscheut door mijn gehele lijf waardoor al mijn spieren verkrampten. Ik drukte af en de pijn verdween, tegelijk met de spierkrampen. Ik drukte nog een keer, hoewel ik wist dat ik niet alles te pakken zou krijgen. Toch bleef ik afdrukken, telkens op andere plekken op mijn lichaam, tot mijn batterij leeg was
Op dat moment kwam er een gedachte in me op: Tabula Rasa. Als ik dit wil overleven dan moet ik haast maken. Als het mijn hersenen bereikt of mijn hart aantast, dan is het over. In mijn hoofd maakte ik een schema om elke drie uur of zo vaak als nodig mijn fluxer te gebruiken.
Ik vloog verder tot ik tegen de avond weer misselijk begon te worden. Leipzig leek een dode stad die als brokkelige zwarte tanden uit het landschap oprees. Een verlaten zesbaans snelweg die langs de stad liep was een perfecte plek om te landen.
De grijze plekken op mijn arm waren verder uitgebreid en ik voelde de warmte op verschillende plekken in mijn lichaam waar de faag zijn werk deed. Ik fluxte mijn lichaam weer uitgebreid en voelde me meteen beter. Gelukkig was mijn batterij dankzij overvloedig zonlicht vandaag genoeg opgeladen.
Ik overwoog in het donker verder te vliegen, zoveel haast had ik, maar het licht van de sterren was niet voldoende om bij te navigeren. Bij daglicht waren mijn kaarten goed leesbaar en kon ik het landschap onder me nog wel identificeren om mijn plaats te bepalen. In het donker was dat onmogelijk.
Lopen was moeilijk. Ik voelde een onredelijke angst dat mijn benen ook aangetast waren, tot ik besefte dat ik net weer zes uur aan de trappers had gezeten en hard gewerkt had om mijn gedachten af te leiden. Ik had gewoon spierpijn van de lange, inspannende zit.
Ik at mijn laatste voedsel. De komende dagen zou ik honger hebben. Ik kon alleen maar hopen dat ik ergens oud vergeten blikvoedsel tegenkwam of ik moest in het wild groeiend fruit zien te vinden. Op dat moment voelde ik me de eenzaamste vrouw op de wereld. Zelfs uitgehuwelijkt worden aan een van de Jacobsen leek even een aantrekkelijk alternatief. Heel even maar. Ik grinnikte even om mijn eigen aversie die sterker bleek dan mijn eenzaamheid. Toch, de situatie was redelijk uitzichtloos. Ik zette mijn klokje op drie uur en probeerde te slapen.
Het indringende gepiep leek vrijwel meteen af te gaan. Ik opende mijn ogen en zag dat het drie uur later was. Bijna moedeloos pakte ik de fluxer en bekeek mijn arm. Ik ging iets rechter zitten. Mijn arm was bijna vrij van de grijze patronen. Ik veegde met mijn andere hand over de laatste plekken die moeiteloos van mijn huid afvielen.
Heb ik de faag gedood? Euforie. Heeft het fluxen geholpen? Realisme. Nee, dat kan bijna niet. Twijfel. Muteert de faag nu? Verandert de strategie? Angstzweet. Wat als ik onwel word terwijl ik vlieg? Acceptatie en schouderophalen. Een snelle dood is in ieder geval beter dan langzaam opgevreten worden. En altijd beter dan trouwen met een Jacobsen.
Ik zette mijn klokje weer.
#
De zon viel mijn voertuig binnen en wekte me. Even was ik gedesoriënteerd. Ik probeerde een lichte hoofdpijn weg te wrijven tot ik de zwarte ruïnes van Leipzig om me heen zag.
Mijn oog viel op mijn klokje dat anemisch knipperde. Verdraaid, batterij leeg. Angst. Is de faag teruggekomen? Controleer.
Ik bekeek mijn armen en benen, trok mijn trui uit en keek in mijn hemd, tussen mijn borsten. Niets, geen grijze patronen. Ik haalde diep adem.
Opgelucht trok ik mijn kleren weer aan, dronk wat water en startte het voertuig. Moeiteloos gleed ik van de snelweg over de rand en zweefde ik over de resten van Leipzig. De stad was dood, niets bewoog, verroeste autowrakken vertoonden ongeveer de enige kleur in het grauwe landschap.
Ik bewerkte de trappers met energie zoals ik die al dagen niet gevoeld had. Misschien zijn mijn spieren eindelijk aan het tempo gewend.
Een paar kilometer voorbij Leipzig begon een uitgestrekt bos dat nog daadwerkelijk op een bos leek, zoals ik het van plaatjes en uit boeken kende. Ik dacht aan het eilandje in de buurt van Hengelo met de symbiose die de flora en fauna daar waren aangegaan. Dat zou hier ook heel wel mogelijk zijn. Ik was er zelfs vrijwel zeker van.
Urenlang zweefde ik boven het geruststellende groen. Of het nu de aanwezigheid van een oude bekende was, het feit dat mijn spieren eindelijk eens geen pijn deden, de wetenschap dat ik een faag overleefd had of dat ik vlak bij Dresden was, ik voelde me opperbest.
̶ vraagstelling: Designatie? –
Wat is dat? Wie zegt dat?
̶ vraagstelling: Designatie? Naam? –
Ik voelde mijn hart overslaan en ik hapte naar adem. ‘Wie zei dat?’ zei ik nu, hardop. Ik keek om me heen door de plastic ruiten van het voertuig om te zien of er iets of iemand buiten was.
̶ antwoord: Designatie Wij, Ons. Zwerm voldoet –
‘Ik word gek. Of ik ben het al.’ Weer zei ik het hardop, deels om mezelf ervan te overtuigen dat er niets aan de hand was, deels om te testen of ik wakker was en nog aanwezig in de werkelijkheid.
̶ vraagstelling: Gek worden, uitleg? –
‘Hou nu op, dit is niet leuk meer.’ Ik voelde een brok in mijn keel en de angst die ik eerder voelde toen mijn arm zo was opgezwollen. Is dit nog een effect van de faag?
̶ antwoord: Zwerm is faag –
‘Dit is belachelijk. De faag is dood. Kom op Tanmee, de stress van de afgelopen dagen wordt je teveel, je hallucineert.’
̶ feit: Zwerm begreep aanvallen. Zwerm hergroepeerde. Designatie Tanmee –
Ik drukte mijn handen in mijn ogen. ‘Hou op! Hou op!’
Stilte.
‘Zwerm?’
Stilte.
Ik haalde diep adem. Opgelucht. Misschien hallucineerde ik inderdaad. Voor de zekerheid controleerde ik nogmaals mijn armen en mijn benen. Nergens een teken van infectie. Ik had wel pijn in mijn oogkassen, waarschijnlijk door mijn vuisten die ik erin geduwd had.
Onwillekeurig moest ik denken aan het gezicht tussen de lianen. Niet menselijk meer, hoewel met menselijke aspecten. Meer en minder dan menselijk. Maar wat is dan eigenlijk ‘mens’ zijn? Wat is menselijkheid?
Ik was normaal niet zo filosofisch ingesteld dus mijn wantrouwen keerde meteen terug.
Mijn aandacht werd afgeleid door het einde van het bos en het begin van een open vlakte. Aan de horizon tekenden zich de torens van een stad af. Dresden. Een eind aan dit alles. Een nieuw begin, hoe dat er ook uitziet. Als ik de laatste stukken van tabula rasa kan vinden.
Mijn trouwe voertuig daalde in een kalm tempo naar de noordwestkant van de stad waar ooit het vliegveld lag. Of dat er nu nog was of dat het overwoekerd was, wist ik niet. En als ik daar niet kon landen, dan op een van de vele wegen die ik op de kaart van de stad zag. De voornaamste reden dat ik er wilde landen was dat een van de Fraunhofer instituten die ik zocht er in de buurt was.
Het vliegveld was nog toegankelijk. Voorzichtig landde ik op het beton. Onder het half ingezakte dak van een hangar stonden nog enkele oude vliegtuigen, zakenjets voornamelijk, de verf gebladderd, de banden vergaan en de raampjes vergeeld en ondoorzichtig geworden door meer dan een eeuw gebrek aan onderhoud.
Ik was verbaasd hoe weinig er in Dresden eigenlijk ten prooi was gevallen aan nanomachines of fagen, terwijl Akrim en die Andreas beweerden dat de Wildering hier zijn oorsprong had.
Zou er nog eten in die vliegtuigen liggen? Het was een mogelijkheid. De vliegtuigen zagen er verder onaangeroerd uit en sommig vliegtuigvoedsel kon in principe oneindig mee. Had ik me laten vertellen.
Ik duwde een trolley met traptreden naar het eerste vliegtuig en probeerde de deur te openen. Het kreng zat op slot of de deur was na zoveel tijd vastgeroest. Ik draaide en trok zo hard ik kon en voelde uiteindelijk iets meegeven. Met een scheurend geluid opende ik de deur. De handel had ik los in mijn handen, het metaal verwrongen en afgebroken.
Een doodse walm verliet het vliegtuig en ik kuchte een paar keer stevig. Het registreerde dat ik de deur had open gewrongen. Het drong alleen niet meteen door hoeveel kracht dat eigenlijk kostte. De mogelijkheid dat er eten lag overheerste mijn gedachten.
Ik bukte en stapte door de lage deur het vliegtuig in. Een dunne laag stof lag over alles. Ik herkende het als stof, geen restanten fagen of nanomachines. Via het gangpad kwam ik achterin in een kleine kombuis. Ik haalde de kasten overhoop en vond uiteindelijk een paar blikken waarvan de etiketten vergaan waren. Daarnaast dozenvol plastic zakjes met verschrompelde cashewnoten. Ik opende er een en proefde voorzichtig. Hard, uitgedroogd, maar de smaak was er nog en ze waren niet bedorven. Ik slikte een mondvol weg met een paar slokken water. Godenvoedsel.
Ik leegde de dozen in mijn tas en deed de blikken erbij. Ik kon op onderzoek uitgaan in de stad. Ik legde mijn tas in mijn voertuig en nam enkel een mes en een fluxer mee, een fles water en een paar zakjes cashewnoten. Ik liep het vliegveld over in de richting van de dichtstbijzijnde wijk. Terwijl ik de gebouwen bestudeerde veranderde mijn blikveld eerst naar een roodachtig beeld, vervolgens naar blauw, daarna werd alles zo helder en scherp dat ik even wankelde. ‘Ho, wat is hier aan de hand?’ Zijn die noten verkeerd gevallen?
̶ feit: Optimalisatie visuele waarneming voltooid –
Wacht, het is er nog steeds. Was het dan toch geen hallucinatie? De gedachte alleen bezorgde me koude rillingen.
̶ vraagstelling: Tanmee processtructuur. Waarschijnlijkheid hoger dan tiendimensionaal negentig procent zeker. –
De vraag overviel me. Enerzijds wist ik nu bijna zeker dat er ‘iets’ in me zat en daardoor raakte ik in paniek. Anderzijds overlegde ik met dat ‘iets’ en dat kalmeerde me weer. Iets. Niet veel. Processtructuur. Hersenen? Ik overwoog slechts enkele ogenblikken mijn antwoord, zonder te weten of mijn gedachten afgeluisterd konden worden. ‘Feit: Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten.’
Het bleef stil. Angstvallig stil.
Ik haalde voorzichtig mijn schouders op, ook al voelde ik me veel minder zeker dan ik me voordeed. Ik liep via de toegangsweg het vliegveld af. De straten van Dresden waren een mengsel van hele oude bouwstijlen, begin twintigste eeuw, afgewisseld met moderne en hypermoderne gebouwen. Nu waren ze allemaal even smerig, bedekt met mos en wingerd en hier en daar overwoekerd.
Metalige flitsen van af- en aanvliegende insecten waren zichtbaar tussen het groen op de gebouwen.
Vanuit de schaduwen liep ik een open plein op, het zonlicht in. Op dat moment zag het eruit alsof ik een groene vallei binnenstapte, vol van leven en hoop. Zelfs de lucht rook fris, vers, alsof de dag net begonnen was.
Volgens mijn kaart lag het Fraunhofer instituut dat ik zocht een paar straten voorbij het plein. Ik zag een pad door de begroeiing, nam mijn fluxer stevig ter hand en begon te lopen.
Nog geen zes passen verder stopten mijn voeten. Letterlijk.
–Waarschuwing: Vijandige levensvorm gedetecteerd. Halt noodzakelijk.–
Wat is dit nu weer? Nu voelde ik daadwerkelijk angst. Als de faag mijn lichaam kon tegenhouden, hoe kon ik dan nog weten of ik mezelf wel was?
̶ Opmerking: Speculatie. Zwerm bedoeling goed. –
‘Je leest mijn gedachten. Je bestuurt mijn lichaam. Hoe kan ik je, jullie, ooit vertrouwen?’
Op dat moment brak het plein open en verscheen een nachtmerriemuil, groen en rood, gevuld met oneindige rijen witte tanden, die vruchteloos een paar keer op elkaar klapte voor hij weer in het plein wegzonk.
‘Goed,’ zei ik. Ik slikte een paar keer. ‘Het is een begin.’ Ik probeerde een stap achteruit te doen. Dat lukte zonder problemen. ‘Een andere weg dan maar.’
Voorzichtig liep ik om het idyllische plein heen. Ik had ook beter moeten weten. Schoonheid in deze wereld verborg zoals zo vaak een dodelijk gevaar.
̶ vraagstelling: Definitie schoonheid –
‘Luister, Zwerm, ik weet niet wat je bent en waarom je in me zit. Ik heb nooit eerder van een geval als dit gehoord. Ik ben in de war, boos, verdrietig, angstig en nog veel meer en ik heb zeker geen zin domme vragen te beantwoorden.’
̶ vraagstelling: Definitie schoonheid –
Ik zuchtte. Vasthoudend kreng. ‘Wat ik mooi vind. Wat mijn zicht en gevoel me vertellen dat mooi is.’
̶ feit: Zwerm kent geen concept schoonheid –
‘Jammer voor jullie. En dat meen ik echt.’
̶ feit: Zwerm leert van Tanmee –
Ik lachte kort. ‘Humor. Hou er nu maar over op, ik wil me concentreren op de straten.’
#
Het instituut lag een paar kilometer verderop. De straten van Dresden waren merkwaardig leeg, op klimplanten en smerige aanslag op ooit witte gebouwen na. Er stonden geen autowrakken en er lagen geen hopen afval, alsof de stad na de Wildering nog een tijdje was doorgegaan, autonoom, met het verwijderen van auto’s uit de stad en het opruimen van het vuilnis.
Het gebouw dat ik zocht was overwoekerd door verschillende soorten wingerd. De ramen op de onderste verdiepingen waren allemaal in scherven, de ramen in hogere verdiepingen waren gebarsten, maar verder intact en bedekt met een dikke laag mos en algen.
‘Binnenkomen is geen probleem.’ Ik merkte dat ik hardop in mezelf was gaan praten. Ik vermoedde dat de aanwezigheid van Zwerm daar iets mee te maken had. ‘Als andere mensen me nu zien denken ze dat ik knettergek ben.’ Ach, wat maakte het ook uit. Als ik de modules van Akrim kon vinden was dat allemaal voorbij. ‘Maar waar verstop je een project dat van levensbelang is voor de hele wereld?’
Ik vond aan de zuidkant een toegang waarmee ik in de kelder van het gebouw terechtkwam. Ergens in het verleden was een rioolpijp gebroken of geknapt. De resten waren verrot tot een dikke laag pulp waarop in de vochtige atmosfeer paddenstoelen en zwammen waren gaan groeien. Ik fluxte regelmatig, bedacht op beweging en onbekende patronen.
Vanuit de kelder kon ik via een trappenhuis op de volgende verdiepingen komen. De benedenverdieping was via de ramen overwoekerd door de wingerd. Ik kon moeilijk schatten wat het doel van deze etage ooit geweest was, maar ik vermoedde receptie en administratie. Het interessante spul bevond zich waarschijnlijk op de volgende etages.
Op verschillende deuren en ramen van laboratoria stonden biohazard tekens. Ik kon me bijna niet voorstellen dat er nog gevaarlijker virussen en biodreigingen waren dan ik buiten kon tegenkomen.
Ik werd een beetje moedeloos van de eindeloze gangen in het gebouw met aan weerszijden dozijnen deuren.
‘Denk na, Tanmee. Je bent onderzoeker, je bouwt ultrageavanceerde, dure technologie die samenwerkt met technologie van andere instituten om een ‘oplossing’ te creëren. Het overleven van de mensheid hangt af van je slagen. Dus je hebt de grootste afdeling met de meeste apparatuur die allemaal is gericht op het uitvinden van de perfecte module, waar je samenwerkt met dozijnen collega’s. En een manager of directeur om de boel aan te sturen. Die een kantoor in de buurt heeft. Met waarschijnlijk een plek om de onschatbaar waardevolle resultaten op te bergen.’
Ik liep meer dan een uur door de gangen tot ik bij een trap naar boven kwam waar iets raars mee was. Een soort toegangssluis en een met glazen wanden en vloeren afgesloten trappenhuis. De toegangssluis was dicht. Erboven stond een enkel teken dat ik meteen herkende. Een hoofdletter H met een pijltje erboven. Magnetische veldsterkte. Oersted. Een fluxer, een hele grote.
Ik drukte op de grote gele knop die in de deurstijl zat. Er gebeurde, geheel naar verwachting, niets.
‘Dan maar met geweld.’ Ik trok mijn mes uit mijn jas en duwde die in de minuscule gleuf tussen de deurhelften. Ik zette mijn voet tegen de deurstijl en duwde, hard. De deur gaf niet mee. Nog harder. Ik voelde beweging en viel vrijwel meteen op de grond, het heft in mijn hand. Afgebroken. Ik zoog op de snee in mijn rechterhand waar ik langs het afgebroken lemmet was gevallen. De deur was wel een halve centimeter verschoven.
‘Verdomme.’ Ik schopte tegen de deur wat natuurlijk geen effect had. ‘Rustig aan, denk na voor je jezelf weer verwondt.’ Ik opende nog maar een zakje cashewnoten die ik met water wegspoelde. ‘Brand. Een bijl.’ Ik was onderweg een paar brandkasten tegengekomen, maar had ze niet geopend. Even later stond ik een verdieping lager bij een rode kast die slechts hier en daar wat roestplekken vertoonde. Het eenvoudige sluitmechanisme opende direct en naast een halfvergane rubberslang hing er inderdaad een bijl, danig verroest, maar waarschijnlijk nog bruikbaar.
Met hernieuwde energie ging ik de deur te lijf. Een kwartier later werd ik moedeloos. Na alle bijlslagen had ik de deur misschien een centimeter verder open gekregen. Boos sloeg ik tegen een van de ramen, maar daar kwam geen krasje op. ‘Shit, waar zijn die dommekrachten van Jacobsen wanneer je ze nodig hebt!’ Ik smeet de bijl opzij, ging op de grond zitten en greep de kier met mijn vingers beet. Ik zette mijn beide voeten tegen de deurstijl en zette me schrap. Mijn spieren kraakten en protesteerden. ‘Urgh, geef me kracht!’
̶ feit: Zwerm kan helpen. –
Ik voelde kracht mijn armen, benen en rug instromen en langzaam begonnen de deuren naar binnen te schuiven tot er genoeg ruimte was om mijn lichaam erdoorheen te wurmen.
Ik stond op. Je bent gewond, wees verstandig, denk om jezelf. Ik keek naar mijn hand die onder het bloed zat. Met een doekje veegde ik het inmiddels gedroogde bloed weg, bedacht op pijnlijke steken uit de wond. Mijn huid was ongeschonden. Een heel licht lijntje bevond zich nog waar de snee net zat. ‘Goed, dat is best indrukwekkend.’ Ik voelde me ineens ongemakkelijk dat ik Zwerm zou elimineren als ik de laatste modules vond.
‘Onzin, Tanmee. Denk aan de wereld. Het hogere doel. Red de mensheid.’
Ik drukte mijn lichaam door de opening. Aan de andere kant lagen enkele skeletten met nog gemummificeerde resten vlees aan hun ledematen. De binnenkant van de deur zat vol krassen, alsof ze geprobeerd hadden hem met hun handen te openen. Ik besefte ineens dat dit wel eens de onderzoekers konden zijn geweest, opgesloten in hun lab zodra de stroom uitviel.
Ik schoof de botten opzij en liep de trappen op. De bovenste verdieping was inderdaad een groot lab, vol met apparatuur. De sfeer was doods, leeg, de machines verstild zonder stroom, de tanks met vloeistoffen opgedroogd, geen enkel biologisch of mechanisch leven was hier doorgedrongen, zo goed was deze verdieping beveiligd.
Aan de uiterste noordkant was een afgesloten ruimte. Zonlicht stroomde naar binnen door ramen die nauwelijks waren aangetast door algen en mos. Een bordje naast de deur vertelde me dat Herr Direktor Prof. Schliessinger hier ooit audiëntie verleende.
De deur was niet op slot. Binnen stond een groot bureau met een leren bureaustoel met daarin een skelet in een net maatpak. De schedel keek omhoog, een net, rond gaatje in het voorhoofd. Ik liep om de tafel heen en zag een oud pistool naast de gevallen hand van het skelet liggen.
Het kantoor was verder leeg. Geen kasten of manden of kisten of andere manieren om kostbaarheden op te bergen. Enkel ramen en een blanco muur van een donkere marmer- of granietsoort. Blanco. Tabula Rasa. Ik bekeek de muur aandachtig en liep een paar keer heen en weer.
Terwijl ik liep ervoer ik weer het verschuiven van mijn blik naar rood en blauw. Ineens zag ik in de hoek een vorm, een soort pilaar, kunstig weggewerkt in de muur. Nieuwsgierig liep ik ernaar toe. Er zat inderdaad iets, perfect weggewerkt, onzichtbaar tenzij je wist waar je moest zoeken. Toch had ik het gezien. Ik drukte ertegen en met een klik begon de pilaar te bewegen tot hij vijfentwintig centimeter was uitgeschoven. Mijn hart klopte sneller en mijn adem stokte toen ik twee bekende vormen in de vrijgekomen holte naast elkaar zag liggen. ‘De modules.’ Een loden last leek van mijn schouders te vallen. Ik lachte, daar in het zonlicht, om de modules die ik had gevonden, om het levenswerk van Akrim dat nu bijna klaar was, om de toekomst van de mensheid en die van mezelf in een wereld die vrij, of vrijer, zou zijn van de nanobedreigingen en semibiologische fagen die ons bestaan dagelijks bedreigden. Er bleef genoeg over, dat zeker, maar het evenwicht kon hersteld worden en wie weet, daarna ooit weer de menselijke beschaving.
Ik nam de twee modules in mijn handen. Ze waren geruststellend zwaar, vol van potentie en belofte. Ik stopte ze in mijn jaszakken en begon aan de weg terug naar mijn voertuig, waar ik mijn spullen had achtergelaten, door het lab, door de lange gangen van het instituut, de straten van Dresden in.
Als ik doorliep kon ik nog voor zonsondergang bij mijn voertuig zijn en de modules koppelen. Geen tijd te verliezen.
#
Ik liep voorbij een stel flats, type voormalige Oost-Duitse woonkazerne. Zodra ik aan de noordkant de hoek omsloeg richting het vliegveld, werd mijn weg versperd door gigantische elfenbanken die uit het gebouw groeiden. Bijna voortdurend viel een fijne stofnevel eruit naar beneden.
Een windvlaag blies de nevel mijn kant op en ik voelde kleine prikjes op mijn blote armen. Terwijl ik toekeek zag ik de huid, waar ik de prikjes voelde, opzwellen en er verscheen binnen seconden, nog voor ik de fluxer kon gebruiken, een donker pitje onder.
‘Sporen, verdomme,’ vloekte ik. Extreem snelle ook nog. Dit was het dan, Tanmee. Fagen en sporen, een fijne combinatie. Net nu ik de modules heb.
̶ feit: Indringer gedetecteerd. Activeer verdediging –
‘Ja, lekker, hoe dan?’ Er kwam geen antwoord. Wel nam de jeuk op mijn armen bijna direct af en de zwarte puntjes werden rood en daarna weer het lichtbruin van mijn huid. Het enige dat achterbleef was warmte.
̶ feit: Immuunsysteem versterkt. Zwermintegratie voltooid. –
Ik duwde de fluxer op mijn huid en wilde afdrukken, maar de stem van Zwerm onderbrak me.
̶ feit: Gevaar geweken. Verzoek: Fluxer niet gebruiken. Verzwakt Zwerm. –
‘Dat voelt tegennatuurlijk.’
̶ feit: Immuunsysteem versterkt. Fluxer niet nodig. –
‘Is er ook iets dat je niet kunt, Zwerm?’
Stilte.
Ik liep met een ruimte boog om de elfenbanken heen en zocht mijn weg terug naar het vliegveld, nog vastberadener dan voorheen een eind te maken aan de onzichtbare bedreigingen voor de mensheid. Als de indringer die in me zit dat toelaat. Daar twijfel ik nog over.
Met mijn fluxer in de aanslag liep ik verder, me nu terdege bewust van het gevaar in deze straten. De loden last was weer terug op mijn schouders. Wat als ik nu strandde, in het zicht van de haven? Die sporen zojuist waren dodelijk. Om elke hoek, onder elke steen, achter elke muur wachtte gevaar, het onverwachte. De Aarde was een dodelijke plek geworden, gemuteerd tot iets dat voor onze voorouders onherkenbaar en waarschijnlijk afschuwwekkend was.
Ik haalde een paar keer opgelucht adem toen ik de open ruimte van het vliegveld opliep. Mijn voertuigje stond netjes op de plek waar ik het achtergelaten had. Op het eind begon ik bijna te rennen. Mijn maag en buik zaten vol vlinders bij de gedachte dat het moment van bevrijding nu naderde.
#
In het licht van de ondergaande zon trok ik mijn tas uit het voertuig. Ik spande fluxlijnen en voerde mijn gebruikelijke rituelen uit om mezelf te beveiligen. Ik had geen idee hoe lang de modules nodig hadden om te activeren en of alles wel zou werken. Dan was ik liever op het ergste voorbereid.
Met haastige vingers drukte ik de modules in de daarvoor bestemde gaten van de kern. Met langzame eerbied klikte ik de laatste module op zijn plek en legde de voltooide puzzel voor me op het asfalt van de landingsbaan.
Langzaam opende een metalen iris zich bovenin de kern. Eronder lag een enkele, roodpulserende knop. Ik liet mijn rechterwijsvinger boven het oppervlak zweven, bedacht op tekenen dat mijn actie gestopt zou worden. Ergens betrapte ik mezelf dat ik erop wachtte.
‘Laatste woorden, Zwerm?’ Dat is het minste dat ik voor hem, het, hen, wat dan ook, kan doen.
̶ observatie: Zwerm weet niet wat Tanmee bedoelt. –
‘Wanneer mensen voelen of weten dat ze gaan sterven, spreken ze laatste woorden uit. Soms mooie of treffende woorden om de stervende persoon mee te gedenken.’
̶ observatie: Mensen zijn complexe wezens. God in het diepst van hun gedachten.–
‘En dat weet je omdat je mij hebt meegemaakt?’
̶ feit: Zwerm heeft informatie uit begintijd. Zwerm heeft jaren gewacht op gastheer. Gastvrouw.–
‘En ik kwam toevallig voorbij.’
̶ vraagstelling: Maken goden niet hun eigen lot?–
‘Filosofische vragen terwijl ik om laatste woorden vraag.’ Ik liet mijn vinger dichter naar de roodgloeiende knop dalen.
̶ feit: Mensen kennen laatste wens, naast laatste woorden.–
Ik knikte. ‘Heb je een laatste wens?’
̶ verzoek: Zwerm wil schoonheid kennen. En gevoel.–
‘Denk je dat ik je dat kan leren dan?’
̶ feit: Goden kunnen dat.–
Ik vouwde mijn armen voor mijn buik en keek omhoog naar de eerste sterren die tevoorschijn kwamen nu de zon achter de horizon begon te verdwijnen. Ik dacht aan Akrim, aan zijn dromen en aan zijn leven, gewijd aan het vinden van een oplossing voor het dilemma van de mensheid.
‘Fijne god heb je uitgekozen om je dat te leren. Je hebt me geholpen, behoed voor gevaar, mijn leven gered. Meerdere keren ook nog. En ik heb geprobeerd je dood te fluxen.’
̶ feit: Flux verzwakt. Zwerm wil bestaan beschermen. Begrip voor Tanmee. Zwerm accepteert beslissingen. –
‘Zwerm heeft een doel gevonden.’ Ik wreef met mijn handen in mijn ogen en keek omhoog waar de hemel zwart begon te worden en steeds meer lichtpuntjes tevoorschijn kwamen. Langzaam vormde zich een idee in mijn hoofd, een zorgvuldig afwegen van de voors en tegens van het gebruik van Akrims oplossing. Voorzichtig koppelde ik de laatste module los en de iris sloot zich weer. Ik haalde alle modules los en borg ze weer op in mijn tas.
‘Ik ga je helpen je doel te verwezenlijken, Zwerm. Ik weet nog niet hoe, dat zullen we moeten uitvinden. Intussen bescherm jij mij. Misschien kunnen we je verspreiden onder andere mensen en dan kunnen we die ook beschermen.’
̶ vraagstelling: Tanmee stelt symbiose voor?–
‘Zo kun je het noemen.’ Ik knikte langzaam en haalde diep adem. Ik was vernieuwd en verbeterd. Ik zou in Akrims voetsporen volgen en proberen mijn medemensen, voor zover die er nog waren, te onderwijzen en te helpen met de Zwermsymbiose, een mogelijkheid fluxloos door het leven te gaan en de aarde opnieuw te bevolken.
#
Voor het eerst sinds lange tijd kijk ik naar de lichtpuntjes boven me en droom over reizen naar planeten, ver de ruimte in.
Zoals Akrim dat ook ooit deed.
Alleen geef ik de sterren niet op.