Eerste fragment
Het levenloze lichaam van ons kind lag op Matines schoot. Haar vingers beten in Anthoons dode vlees. Onbewust probeerde ze hem nog steeds te wekken. Misschien zou hij eindelijk reageren als ze het nog één keer probeerde.
Vijf dagen geleden was Anthoon nog een gezonde jongen van vier die vol levenslust met zijn houten paard speelde. Inmiddels was hij morsdood, geveld door een hardnekkige buikloop. Nachtkleed was doodsgewaad geworden.
Zo snel kan het gaan.
Ik weigerde te bevatten dat hij er niet meer was. Terwijl fotomeester Willings zijn apparatuur opstelde, probeerde ik me voor de geest te halen wanneer ik voor het laatst had gehuild, maar mijn onderkoelde brein hield de herinnering op afstand.
Matine had de hele dag nog geen stom woord gesproken. Ze liet zich als een pop dirigeren door de maestro van licht en schaduw, want dat deed je als een geliefde stierf: dan liet je die laatste foto maken zodat je hem of haar nooit vergat.
Hadden we dat maar gedaan toen Anthoon nog leefde, maar het was simpelweg te duur. Nu het te laat was spaarden we kosten noch moeite. De ironie ervan raakte me recht in mijn maag. Een houterig glimlachje trok aan mijn mondhoeken. Misschien was het beter om te lachen dan te huilen. Wat moest ik anders?
Matine had haar blik van de grote balgcamera afgewend, zoals gebruikelijk in de rouw. Rok en crinoline waaierden rondom haar uit. Haar strak ingeregen korset hield haar bovenlichaam in een kaarsrechte greep gevangen. Een zwartkanten omslagdoek – geleend van moeder – lag over haar schouders. Precies zoals haar was opgedragen, hield ze Anthoon op haar linkerarm zodat zijn gezicht het licht goed ving.
We hadden volgens Willings geluk dat het zo’n mooie dag was. Zonovergoten. Hij gebood Matine op fluistertoon doodstil te blijven zitten en verwijderde de lenskap. De secondes tikten weg, terwijl zijn blik op zijn zakhorloge was gebrand. Ik hield mijn adem in zolang ik kon om het moment niet te verstoren.
Alsof ze uit een nachtmerrie wakkerschrok, draaide Matine haar gezicht. Ze staarde recht in de lens. Haar verdoofde blik werd overspoeld door wanhoop. Hoewel ze mij niet aankeek, herkende ik het moment direct. Ik had het moeten zien aankomen. Of ze wilde of niet, mijn vrouw begon naar een andere tijd te vallen.
Voor haar was tijd geen rechte lijn van geboorte tot graf en ik had geweten waar ik aan begon toen ik haar ten huwelijk vroeg. Verpand je hart aan een tijdzwemmer en je bent verdoemd tot vele uren van eenzaamheid. Lang had ik mogen hopen dat ze dezelfde weg met mij zou bewandelen, tot in het graf.
Ik nam er geen genoegen mee dat ze er zomaar tussenuit kneep. Niet deze keer! Zij was niet de enige die door verdriet werd verscheurd. Een bijna dierlijke grauw verliet mijn lippen terwijl ik op haar af dook, maar het was te laat.
Anthoon bleef alleen achter. In plaats van Matine greep ik hem met beide handen beet. Ik kon maar net voorkomen dat zijn lichaam op de grond tuimelde. De zoete geur van zijn blonde krullen werd reeds overschaduwd door de stank van verval. Ik ondersteunde zijn wegzakkende hoofd, drukte hem stevig tegen me aan en fluisterde in zijn oor dat alles zou goedkomen. Precies zoals ik had gedaan toen vrouwe dood zijn laatste adem stal.
*
Ze keek me bestuderend in de ogen. Drie dagen geleden had ze opeens weer op de stoep gestaan. We lagen samen in bed in de schaars gemeubileerde kamer die ik bij mevrouw Leenders huurde voor een duit per week. Een vervallen zootje met bladderende verf en vochtplekken op muren en plafond. Het was ergens in de middag. Geen idee hoe laat precies. Dat deed er niet toe.
Altijd volgden er een paar dagen van intens liefhebben na haar onverwachte terugkeer, waarin we alles vergaten behalve elkaar.
Verwondering vulde haar stem: ‘Telkens weer laat ik je in de steek en toch blijf je van me houden.’
‘Niet alleen houd ik van je. Ik zal ook op je wachten. Het maakt me niet uit hoelang het duurt.’ Dat was een leugen. Jaloezie ploegde door mijn ingewanden ook al wilde ik het niet toegeven. Ik voelde me minder dan zij in mijn rechtlijnige bestaan, alsof mijn liefde tekortschoot omdat ik me alleen maar voorwaarts door de tijd kon bewegen. Elke keer gelaten afwachten tot en óf ze weer terugkwam. Haar haatte ik er niet om. Zij kon er niets aan doen. Ik haatte alleen mezelf vanwege mijn incompetentie om door de tijd te kunnen lopen zoals zij.
Ik legde mijn handen aan weerszijden van haar gezicht en kuste haar, hongerig alsof ik bang was dat ze in rook zou opgaan. ‘Neem me mee. Ik wil geen dag meer zonder jou,’ fluisterde ik. De woorden klonken zo banaal, terwijl onze liefde alles behalve banaal was.
Ze ontweek mijn blik en schudde haar hoofd. ‘Zelfs al zou het kunnen: jij bent mijn baken. Dankzij jou vind ik deze tijd terug. Zonder jou ben ik verloren tussen nu en gisteren.’
Ik lachte onbeholpen. Haar woorden maakten dat ik me ongemakkelijk voelde. Zo bijzonder ben ik niet. Maar ze meende elk woord. Matine sprak niet lichtvaardig over tijdzwemmen en wat het met haar deed.
Op haar rug liggend staarde ze naar het plafond. De vlek links noemden we de eend en de kleinere daaronder het kuiken, alsof we op een zomerdag naar de wolken keken. ‘Sommige mensen stralen feller dan andere,’ zei ze. ‘Zij zijn ankers in de tijd. Ik ben maar een tijdzwemmer, maar jij bent meer dan al die anderen. Ik vond je vlak voordat je over de rand van het leven viel en ik wist dat ik mijn leven lang van je zou houden.’
Misschien was het waar; misschien brandde mijn leven harder dan dat van anderen wanneer zij er niet was en vond ze mij terug dankzij mijn wanhoop.
Nooit vertelde ze me de datum van mijn verscheiden. Dat was niet kies en ze was een dame van haar kruin – waar ik zo graag een kus op drukte – tot aan haar kleine tenen. En ook die kuste ik vaak genoeg.
‘Waar ik ook ga, ik keer bij je terug,’ drukte ze me op het hart. ‘Wat er ook gebeurt, op dat laatste moment ben ik bij je. Ik zou willen dat ik je meer kon bieden. Ik neem het je niet kwalijk als het niet voldoende is.’
‘Ik wacht,’ verzekerde ik haar, ‘tot mijn laatste snik.’
Ze draaide zich op haar zij en kuste me op het puntje van mijn neus. ‘Tot de dood ons scheidt. Beloofd. Ik wil niets liever dan samen oud worden zonder angst dat de tijd tussen ons komt.’
Toen had ik het haar gevraagd. Zodra ze de ring met zijn groene steen zag, had ze ja gezegd. Al dagen brandde het sieraad in mijn zak. Nooit vertelde ik haar dat ik allang wist dat we nooit samen oud zouden worden. Ik vermoedde dat ze zich heel goed realiseerde dat ik reeds hetzelfde moment met haar had gedeeld als zij met mij. Uit respect voor de tijd die we wel hadden spraken we nooit over elkaars laatste momenten.
*
Zes jaar, twee maanden en achttien dagen bleef ze aan mijn zijde als mijn vrouw. Het was onze langste tijd samen, waarin ik domweg vergat hoe het voelde om de achterblijver te zijn. Een paar keer was het me gelukt om haar tegen te houden. Dan had een kus of een simpel ik hou van je haar ervan weerhouden om de roep van de ruimte tussen de tijd te gehoorzamen. Maar vandaag was haar wanhoop te groot. Ze kon niet anders.
Zo liet ze ons achter: hem als een koude zak graan en ik als de man die beter had moeten weten. Mezelf tegen het verdriet en de woede verbijtend, onderdrukte ik een wanhoopskreet. Ik zou Anthoon, haar kleine prins, alleen begraven.
Tweede fragment
Matine vond mij terug toen ik vijftien was. Op dat moment had ik natuurlijk geen idee wie ik voor me had, dat we zouden trouwen en een kind krijgen, elkaar talloze keren zouden verliezen en opnieuw ontmoeten. Het was de eerste keer dat we elkaar zagen en het was gek genoeg ook de laatste keer.
De weide rondom de vijver in het Siegfriedpark was afgeladen na de kerkdienst. Gezinnen, jonge stelletjes en leerlingen van het Arendsnest in hun zwarte uniformen en gele cravates bespikkelden het gras. De eerste echte lentedag van het jaar straalde ons tegemoet.
Terwijl mijn ouders met de andere volwassenen rond het theepaviljoen verpoosden om de laatste roddels uit te wisselen, speelden de jongere kinderen met ballen en bootjes rond het water. We zagen elkaar alleen in het weekend, maar ik had weinig behoefte om met mijn familie op te trekken. Mijn moeder begreep ik niet. Het was wederzijds en we deden geen moeite om het te veranderen. Vader was imposant en luidruchtig, zowel van postuur als van inborst. Mijn zusjes waren verwaande krengen. Dat zijn ze nog steeds. Positie verliezen heeft daar niets aan veranderd. Het heeft hun onhebbelijkheden juist vergroot. Een stap terug moeten doen op de sociale ladder – meerdere zelfs – maakt de mooiste vruchten rot. Mijn beurse plekken zien simpelweg het daglicht niet, want ook wonden groeien onder aandacht van de zon.
Ik nestelde me met mijn boek onder een dikke eik, uit het zicht van de bemoeizucht van moeder en de botte opmerkingen van vader, en probeerde de opgaven algebra in mijn hoofd te stampen. Hoewel mijn handen klam werden bij de gedachte aan de toets van morgen, dwaalden mijn gedachten regelmatig af. Ik leunde mijn hoofd tegen de boomstam en keek op naar de takkenkroon hoog boven me. Als ik mijn ogen sloot kon ik bijna horen hoe de eik op barsten stond, klaar om ontelbare bladeren te ontvouwen. Het naderende leven overstemde het geluid van de spelende kinderen. Ik hunkerde net zoals de boom om mijn bladeren uit te spreiden en volledig tot bloei te komen.
‘Eduard! Daar ben je.’ De vrouw kwam in zelfverzekerde stappen op me afgelopen. Een lichtgroene jurk volgde de welvingen van haar lichaam, in vorm gehouden door de lijnen van korset en crinoline. Haar sleep hobbelde over het perfect geschoren gras achter haar aan. Een parmantig hoedje in dezelfde kleur als haar jurk prijkte op haar hoofd, goudblonde haren waren in keurige krullen opgestoken. Ze klapte haar parasol in en klemde hem onder haar arm. Prachtig was het enige juiste woord om haar te beschrijven en niet eens omdat ze zo verschrikkelijk mooi was. Nee. Ouder dan moeder, maar volledig in bloei met een sprankeling in haar ogen die de mensen om me heen misten. Het was net alsof ze licht gaf.
Hoewel ze me bij naam had genoemd, kwam ik overeind en staarde verward om me heen. Ze had het echt tegen mij. Verder bevond zich niemand binnen gehoorafstand.
Ik geef toe dat ik altijd een beetje een schlemiel ben geweest, een studiebol die zijn kennis nauwelijks in woorden weet te vatten. Niet bepaald handig als je een talenknobbel bezit en het begrip voor cijfers je niet komt aanwaaien.
De glimlach op haar lippen was de meest oprechte lach die mij tot dan was geschonken. Nooit eerder was iemand zo blij geweest om mij te zien. Voor ik goed en wel begreep wat er gebeurde, drukte ze haar mond op die van mij. Als ze – in mijn ogen – niet zo adembenemend was geweest en ik niet zo verdomd hitsig met mijn vijftien jaar oud, had ik haar van me afgeduwd. Ik liet me door haar liefkozingen overrompelen.
Nooit eerder was ik zo gekust, zo onstuimig, dorstig en teder tegelijk. Mijn hart dreunde achter mijn adamsappel en het bloed schoot naar mijn hoofd en mijn kruis. Haar parfum vulde me. Geen bedwelmende geur van tuberoos en gardenia zoals moeder graag droeg en waar ik eerlijk gezegd barstende hoofdpijn van kreeg. Een subtiele geur, vol beloftes waarvan ik het bestaan niet kon bevroeden. Gewoon perfect, net zoals zij.
‘Eindelijk heb ik je gevonden,’ mompelde ze tussen twee kussen door. ‘Het spijt me zo, lieverd, dat ik je in de steek liet. Ik kon niet anders. De pijn was te groot. Vergeef me. Vergeef me, alsjeblieft.’ Ze legde haar handen aan weerszijden van mijn gezicht en zoog op mijn onderlip. Mijn hoofd tolde.
‘Maar wie bent u?’ stamelde ik, zodra ze me een hap lucht gunde.
‘Ik ben je echtgenote.’ Ze trok haar handschoen uit en toonde me de gouden ring met een lichtgroene steen aan haar vinger alsof dat alles verklaarde.
Op dat moment riep Cecile me en waar Cecile ging, volgde Antoinette als een identieke schaduw in haar kielzog.
De vrouw maakte zich van me los en stapte achteruit. ‘Zie ik je morgen? Hier? Zelfde tijd?’ Ze wierp me een knipoogje toe. ‘We hebben zoveel in te halen.’
Voordat ik ook maar iets kon beamen of tegenspreken, kwamen mijn zussen aangedraafd. ‘Met wie stond je te praten?’ vroeg Cecile buiten adem.
Ik keek om me heen en haakte mijn wijsvinger achter mijn gesteven boord. Mijn nek gloeide, rood gevlekt van opwinding ongetwijfeld.
De vrouw was verdwenen.
‘Met niemand,’ sputterde ik. Het was niet eens een leugen.
*
De volgende dag ging ik vanzelfsprekend niet naar het park terug. Ik zou wel gek zijn. Wat moest ze van me? Beweren dat ik haar man was. Ze was ongetwijfeld uit het dolhuis ontsnapt. Dat ze daar veel te goed voor gekleed ging, vond ik geen argument. Ook rijke mensen verloren hun verstand.
Maar de gedachte aan haar liet me niet met rust. Ik kon aan niets anders denken. Stomme kalverliefde, meer niet. Echt iets voor mij om voor een gekkin te vallen.
Ik trok me terug op zaal om te studeren, ging op bed liggen en dreunde de Regels van Withaubt in gedachten op. Stomme cijfers. Ik had er niets mee.
Steeds weer voelde ik haar lippen op de mijne branden. Ik sloeg mijn arm voor mijn ogen en zuchtte. De geur van haar parfum hing nog in mijn frak. Lelietjes-van-dalen met een knipoogje roos. Een knipoog. Nogmaals zuchtte ik. De honger zwol aan tot een fysieke kwelling. Ik moest meer van haar proeven.
Na mijn toets vakkundig verprutst te hebben, draafde ik richting Siegfriedpark met mijn boeken onder de arm, biddend dat ze op me wachtte.
*
Twee weken lang zagen we elkaar dagelijks op ons plekje onder de eik. Kussen werden al snel meer dan kussen alleen. Ze maakte een man van me. Een omslachtig en weinig elegant gebeuren, grotendeels dankzij mijn nervositeit maar ook door haar crinoline, onderkleding en wat al niet meer. Het moment had meer weg van een archeologische opgraving dan van verhitte liefde.
Het kon me niet schelen of ze loog of de waarheid sprak met haar verhaal dat ze uit de toekomst kwam. Ik verkeerde in haar ban en dreef op haar liefde.
*
Op een dag liet ze me wachten. Ik verdiepte me in de filosofieën van Dominicus Dominicaan tot het te donker was om te lezen. Het blauwe uur kwam en ging. De winter lag nog op de loer in de aarde en rekte zich uit nu de zon was ondergegaan. Ik huiverde, had alleen mijn schooluniform aan. Mijn jas was ik vergeten. Ik had er dan ook niet op gerekend dat ik zo lang zou wegblijven. De poort van het Arendsnest was inmiddels gesloten en mijn afwezigheid zou niet onopgemerkt blijven tijdens het avondgebed. Hoewel ik wist dat ik gruwelijk op mijn kop zou krijgen van hoofdmeester Fulkner bleef ik wachten.
Die dag leerde ik dat liefde niet alleen geeft, maar dat het een onbezonnen kreng is dat evengoed neemt. Gewoon wanneer ze er zin in heeft.
Met de moed in mijn schoenen sjokte ik uiteindelijk terug naar school. Ik had geen haast. Het leed was al geleden. Onderweg probeerde ik een goede smoes te verzinnen, maar alles wat er in me opkwam was klinkklare onzin. De waarheid opbiechten leek de beste optie, een deel ervan althans.
Opschudding rondom een wagen volgeladen met tonnen bier trok mijn aandacht. Nieuwsgierig liep ik op het tumult af. Even kon ik mijn eigen misère vergeten, zo beloofde de consternatie op de Rijkskade.
Een voet gehuld in een geladderde kous. Meer zag ik aanvankelijk niet van haar. Er was zoveel volk toegestroomd dat het middelpunt van alle ellende verloren ging tussen de zich verdringende ramptoeristen. Ze stonden rijen dik om haar heen. Een vrouw begroef haar gezicht tegen de schouder van haar man. Snikkend stond ze in zijn omarming. Geen hulp zou nog baten, dat was meteen duidelijk.
‘Ze stapte zo voor me!’ riep de wagenmenner tegen de agent die samen met zijn maten de orde probeerde te herstellen. Een van hen regelde het verkeer, een ander hield de paarden rustig. De derde noteerde getuigenissen.
‘Ik kon er niets aan doen. Ze verscheen uit het niets.’ De man zocht naar bijval onder de omstanders en kreeg die van een in een lichtgrijs zomerkostuum gestoken man die aan een sigaartje stond te lurken. ‘Zomaar uit het niets, als een geest,’ bevestigde deze.
Als verlamd staarde ik naar het tafereel. Steeds zag ik wat meer tussen de bewegende omstanders door: stukjes gebroken ellende. Het moest een leugen zijn. De ring aan haar verbrijzelde vinger met zijn opvallend groene steen schemerde door een aan stukken gereten handschoen. Vreemd genoeg zat er geen krasje op. Ze lag op haar buik. Slechts de helft van haar gezicht was zichtbaar. Haar oog stond wijd open, verrast bijna, en haar lippen weken een eindje van elkaar alsof ze nog iets wilde zeggen. Een donkere plas bloeide op rond haar aangerande lichaam.
Tegen de tijd dat het me duizelde en ik naar adem stond te happen, dekte iemand haar toe met een smoezelig vod van een deken, maar het gebaar was niet in staat om het verschrikkelijke beeld van mijn netvlies te wissen.
Zo eenvoudig verdween ze uit mijn leven.
*
Verdoofd bekende ik tegenover hoofdmeester Fulkner waar ik was geweest, wat ik had gezien en wat ik had gedaan met een vrouw die beweerde dat ze uit een toekomst was gekomen waarin we getrouwd waren.
Het dozijn roedeslagen op mijn knokkels had zeker een handje meegeholpen om mijn tong los te maken. In horten en stoten gaf ik veel meer prijs dan ik van plan was geweest, terwijl tranen over mijn wangen biggelden. Ik moest het met iemand delen.
Zodra ik stilviel, droeg Fulkner me op om mijn handen om te draaien en verkocht hij mijn handpalmen nog eens een extra dozijn slagen wegens liegen.
Vader vond mijn verhaal alleen maar uitermate amusant. Naast de roedeslagen was ik gestraft met een maand schoolarrest. In het weekend moest ik ook alles aan hem opbiechten. Hij stond in de zaal die ik met elf jongens deelde, zijn duimen achter zijn bretels gehaakt. ‘Was het tenminste een lekker wijf?’ vroeg hij. Dat was wat hem betreft het belangrijkste, dat zijn zoon door een lekker wijf was ontmaagd. ‘Tijdreizen, wat is dat toch voor een modegril tegenwoordig?’ mompelde hij afkeurend voor zich uit. ‘Wees blij dat ze je alleen het bed in heeft gepraat. Daar is het toch bij gebleven? Je hebt haar geen geld gegeven?’
Wat kon ik haar geven? Mijn wekelijkse toelage van een duit zeker? ‘Ze heeft me nooit om een rooie cent gevraagd!’ riep ik uit.
‘Dan kunnen we in elk geval uitsluiten dat het een hoer was.’
Verder reikte vaders troost niet.
*
Vijf jaren verstreken waarin ik met het idee rondliep dat ik een avontuurtje had gehad met een krankzinnige of een oplichtster. Ik werkte inmiddels als winkelklerk bij Meulenberg om mijn studie te bekostigen. Vader verloor zijn fortuin tijdens het oproer van 1867. Het beetje dat resteerde besteedde hij aan drank en hoeren, tot mijn moeders grote woede en zijn eigen grote plezier. Alles was toch al naar de klote, zo meende hij. ‘Leef jongen, tot je laatste snik.’
Het waren de laatste woorden die hij tegen me sprak.
De winkelbel rinkelde. Ik riep vanuit het magazijn dat ik eraan kwam. Met mijn blik op het klembord gericht waarop ik de voorraden bijhield, liep ik naar voren.
Daar stond ze alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, tussen de stopflessen met snoep, blikken thee en zakken meel. Twintig jaar jonger dan ik haar had zien sterven. Mijn hart ontwaakte uit een vijfjarige winterslaap.
Het kon niet waar zijn, probeerde mijn verstand nog tegen te sputteren. Was het haar dochter? Of gewoon een klant die toevallig op haar leek?
‘Ik weet niet of ik die baard zo’n succes vind.’ Ze bracht het zo achteloos. Mijn hand schoot naar mijn kin en mijn wangen begonnen te gloeien. Toen ze glimlachte wist ik het zeker: niets van wat ze me had verteld was een leugen.
Vier dagen lang lagen we met elkaar. Ik raakte mijn baan kwijt en kreeg hem na de nodige smeekbedes weer terug. Ik moest immers niet meer alleen mezelf onderhouden.
Ze kwam en ging wanneer het haar beliefde. Soms was ze ouder, dan weer jong. Maar nooit was ze ouder dan die ene dag.
Ik gaf mijn studie op – pleiter worden was toch niet aan mij besteed met mijn angst om voor publiek te spreken – en werkte als een eerlijk man voor de kost, met mijn hoofd als het kon en met mijn handen als het moest. Ik voelde me nergens te goed voor. Moeder heeft het me nooit vergeven. Ik legde haar bezwaren naast me neer, want ze had geen enkele reden tot klagen: haar leven lang heb ik een derde van mijn loon aan haar afgestaan. Misschien om te bewijzen dat ze ongelijk had: ik was niet zoals vader.
Dankzij een kennis van oom Archibold kon ik aan de slag als klerk bij Siewerts en Zonen, de bank die het kapitaal van het merendeel van de Laaglandse burgerij bewaarde. Ondertussen genoot ik van Matines liefde, soms vluchtig, dan weer voor langere tijd. Ik erkende alleen de heerlijkheid van ons samenzijn en negeerde het knagen van mijn hart wanneer ik op mezelf was aangewezen.
*
Op een avond zag ik hem liggen in de etalage van een antiekwinkel: haar trouwring. Ik leegde mijn zakken op de toonbank, maar die paar stuivers en anderhalve daalder waren onvoldoende als aanbetaling. De eigenaar, een oude man zo krom als een hoepel, kreeg medelijden met me en zei dat hij de ring een dag voor me zou reserveren. Ik leende geld bij Siewerts. Als het sieraad mij ontglipte, dan was ik haar kwijt. Dat wist ik net zo zeker als ik ademhaalde.
Ik werkte een jaar lang extra zaterdagen voordat ik de geleende som had afgelost. Nooit heb ik getwijfeld. Het was het meer dan waard. Matine kwam in het bezit van haar ring en ik had haar eindelijk als echtgenote aan mijn zijde.
Laatste fragment
De laatste adem trekt aan me. De klok tikt. Nog even, zeg ik. Nog even. Ze komt. Ik weet het zeker. Frustratie omdat ze me nog steeds laat wachten vreet me van binnenuit op. Zo vaak heb ik geprobeerd haar achterna te vallen, maar ik kon het niet. Meer dan eens kwam ik dichtbij, maar nooit dichterbij dan na de dood van Anthoon en dat moment heb ik me ook laten ontglippen. Nooit heb ik om hem gehuild. Ook niet om haar, achteraf gezien. Altijd achteraf.
Na haar verdwijning stortte ik me op mijn werk. Ik zette me over mijn aversie voor cijfers heen en klom op binnen de rangen van Siewerts en Zonen. Ik werd gedreven door de wil om te vergeten, niet door ambitie. Op die manier verdiende ik een deel van het familiefortuin terug, voldoende om in gepaste luxe te kunnen overlijden.
De foto van haar en Anthoon staat naast me op het nachtkastje. Het weer is in het papier gekropen en de linkerbovenhoek van het karton is afgebroken. Ik heb me er te vaak aan vastgeklampt en gehoopt.
Ze is nooit teruggekomen.
Misschien vond ze een ander baken om bij te schuilen, een baken waar geen treurige herinneringen aan kleefden. Wie zal het zeggen?
Ze kijkt opzij en tegelijkertijd met donker omrande ogen recht in de lens. Haar lippen wijken van elkaar. Het moment overvalt haar. De lambrisering en de rug van de stoel schemeren door haar wazige gestalte. De palmplant naast haar staat erbij als een nietszeggend rekwisiet, een aardigheidje om het tafereel op te fleuren. Anthoon vormt het haarscherpe middelpunt van de compositie. De stof van zijn nachthemd kreukt onder haar doorschijnende grip. Ze wil niet gaan, maar ze kan niet anders.
Niemand heeft me verteld dat het zo moeilijk zou zijn. Niet het sterven zelf, maar wachten tot het moment eindelijk aanbreekt terwijl je lichaam er allang de brui aan heeft gegeven. Maar ik hou vol. Tot mijn laatste snik. Ik kan het nog steeds niet: loslaten en vallen. Ik wil haar nog één keer zien en de drie woorden tegen haar spreken die ze niet verdient.
Ze heeft het me beloofd.
Tussen de zwarte gaten van wat er van mijn bestaan over is ervaar ik zelden een herinnering. Ik heb dit leven veel te lang vastgehouden. Tijd is een rechte lijn. Ik kan niet terug, zelfs niet in gedachten. Die zijn uitgedoofd samen met het verdwijnen van de jaren. Maar haar herken ik altijd.
De kamer verandert. Niet letterlijk natuurlijk, zover heen ben ik nog niet. Het is net alsof een schok de ruimte kortstondig opensplijt. Vervolgens is het leven voller.
Ze huilt in zachte snikken.
‘Stil maar,’ fluister ik. Mijn stem is een restant van wat hij eens was: afgeleefd, bijna voorbij.
Licht geschuifel. Blote voetjes op het parket. Stofdeeltjes dansen op de laatste momenten van de zonovergoten ochtend. De schaduwen van klimopbladeren tekenen patronen op de muur. Haar kruin komt nauwelijks boven het matras uit. Het bed is op blokken geplaatst, zodat de verzorging van mijn wegterende lichaam minder inspanning vergt. Ze gaat op haar tenen staan en kijkt me aan. Blonde krullen omringen een gezichtje met appelwangetjes. Ze is net een jaar ouder dan Anthoon toen hij stierf, misschien twee.
‘Was je bijna te ver gevallen?’ vraag ik.
Ze knikt, haar blik ernstig. Haar tot vuisten gebalde handen verkreukelen haar jurk.
Ik klop licht met mijn hand op het matras, een uitnodiging voor haar om bij me te komen zitten.
Puffend en steunend klimt ze op de stoel die naast het bed staat. Vervolgens klautert ze op het matras. Ik ben te zwak om te helpen en kijk toe, kan nauwelijks een arm optillen. Ze ziet rood van inspanning en verdriet, hijgt in korte, opeenvolgende stootjes. Haar blik vertelt me waarom ze zonet voor het eerst in haar leven door de tijd is gevallen en vergeef haar ter plekke. Had ze er maar op durven vertrouwen dat ik haar nooit in de steek zou laten, zelfs niet wanneer de pijn om verder te leven te groot werd.
‘Blijf je nog even?’
Ze knikt en komt naast me liggen. Troostend streel ik haar krullen met een stramme hand, leeggezogen door een leven waar zij te kort deel van uitmaakte. Altijd te kort. Haar ademhaling wordt rustig en haar tranen ruimen het veld. Ze nestelt zich dicht tegen me aan, walgt niet van deze oude man die naar de naderende dood stinkt. Haar zijdezachte krullen rusten tegen mijn wang. Ik snuif haar geur langzaam op. Zo heerlijk. Vol leven en alle liefde die ze me zal gaan geven.
Eerst glijden haar ogen dicht. Daarna volgen die van mij. Samen vallen we naar een plek die door de tijd vergeten is.