De schemer viel al in. Een fijne, ijzige motregen prikte op mijn voorhoofd en wangen, toen ik met wat brood en brokken kaas terugliep naar de jol, die we enkele uren tevoren op het zand hadden getrokken. Eenzaam doemde de boot nu weer op in mijn gezichtsveld, als een donkere, omgekeerde schildpad uit een onbetrouwbaar bestiarium. Geen spoor van Oebele en Kwinte, mijn arme metgezellen die met mij door de Geuzen overboord waren gezet, verjaagd van ons eigen schip, en die mij zo trouw naar dit eiland hadden geroeid, de meest nabije wijkplaats. Ik draafde het laatste stukje naar de sloep, keek erin, erachter, eronder. Ik riep mijn makkers, en nog een keer. Niets. Ze waren weg, geen spoor van hen meer te bekennen, behalve een wirwar van vage afdrukken rondom de jol. Loodzwaar drukte de ontreddering op me – het bruinige zand leek me aan te trekken, me te dwingen me neer te vleien en te gaan liggen om te slapen, te slapen; de branding sloeg zwak, maar monotoon en bedwelmend. Ik vermande me. Ik rukte mijn ogen los van de sloep en van de vloedlijn, van het grijze oppervlak van de Noordzee, met zijn witgrauwe schuimkoppen tot waar hoogzwangere, loodkleurige wolken de horizon raakten. Lood, het metaal van de oeroude Saturnus met zijn kleur van de dood. Ik draaide me om en sukkelde terug naar het klooster.
De wereld is oud en deze zestiende eeuw sinds de geboorte van onze Heiland nadert zijn laatste kwartier, dus de slag op het Wulpenzand – hetzelfde strand waar wij onze sloep aan land hadden getrokken – moest zich al vijf of zes eeuwen geleden hebben afgespeeld. Hartmut en Ludwig waren er de oorzaak van, vorstelijke Normandische rovers die prinses Koedroen hadden ontvoerd, dochter van koning Hettel, die heerste van de Deense landen tot aan Friesland. De Normandiërs waren hierheen gevlucht met hun kostbare prooi. Zodra Hettel van de ontvoering hoorde kwam hij ze achterna, met schepen die hij van christelijke pelgrims had afgenomen; net zoals die verdoemde en ketterse Watergeuzen ons goedkatholieke schip hadden gekaapt.
Vol angst en beven moeten de Normandische onverlaten de wrekende zeilen van Hettels krijgsmacht aan de einder hebben zien opdoemen. Maar de fortuin wisselde, zoals ook het weer in deze streken meestal wisselvallig en onbetrouwbaar is. Er volgde een verwarde en bittere strijd aan de vloedlijn, op het strand en in het water; zeilen brandden, mannen stortten neer, bloed kleurde de zee of werd gretig opgezogen door het sombere zand van Wulpen. De woedende koning Hettel was als één van de eersten aan land gegaan, hij zwaaide zijn bijl en uitte verschrikkelijke kreten. Maar Hettel sneuvelde! Een pijl of een Normandisch zwaard trof en kliefde hem en zijn mannen trokken zich verbijsterd terug, met het lijk van hun heer en zonder de ongelukkige prinses Koedroen.
Meester Haec, mijn gastheer, had even gepauzeerd toen hij hier was aangekomen in zijn verhaal, een geschiedenis die een merkwaardige uitwerking op me had, enigszins te vergelijken met de ervaring die ik later op het strand zou hebben toen ik mijn metgezellen proviand ging brengen. De woorden van die oude, breekbare Haec, gesproken met een diepe stem die absoluut niet bij deze broodmagere en uitgemergelde gedaante paste, hadden een magnetische en verdovende indruk op me, alsof ze een uitgesponnen incantatie waren, deel van een of ander langdurig ritueel. Dat moest te maken hebben met mijn uitputting, besloot ik; met de schokkende aanval op ons schip door die Geuzen in hun goddeloze schertskledij van bloedbevlekte monnikspijen en mutsen met vossenstaarten, met mijn angst om vermoord te worden en de hachelijke tocht in ons sloepje over de ruige zee naar de donkere, lage kustlijn van Wulpen.
We waren al volledig afgemat toen we de jol eindelijk aan land hadden. Kwinte en Oebele waren zichtbaar opgelucht toen ik voorstelde zelf op verkenning uit te gaan, terwijl zij onze sloep zouden bewaken, ons enige middel om het vasteland van Vlaanderen te bereiken zodra we onze krachten hadden herwonnen.
Ik banjerde door het mulle zand naar de rij lage duinen in het oosten, waar een verlaten nonnenklooster moest liggen, dat ik me vaag herinnerde uit mijn tijd bij de bisschoppelijke administratie. Een heel eind verderop lag ook nog Sint-Lambert, het enige dorp waar nog wat mensen schenen te wonen op dit door vloeden en tegenspoed getroffen Wulpen; maar ik kón niet meer verder al zou ik het willen, en ik was maar wat opgelucht toen de poort van het klooster open knarste toen ik naderde, alsof ze mij daar al verwachtten. Het was dus niet verlaten, dit klooster. Meester Haec bleek er te huizen, met zijn afzichtelijke Spaanse bediende die er met zijn zwarte, olieachtige piekhaar uitzag of hij zijn nachten doorbracht onder de grond.
Die oude Spanjaard, Carcosa of hoe hij ook exact mocht heten, kwam een nieuw blok op het smeulende vuur leggen. Hij schonk bloedrode boergonje bij uit zijn kan en maakte zich na een gluipende blik op mijn gestalte weer stil en zijdelings uit de voeten, als een krab, terwijl Haec zijn verhaal voortzette. Hettel was dus dood, hervatte hij, en de Normandiërs voeren zegepralend met de ontroostbare Koedroen naar huis. En hier, op de plek waar we ons nu bevonden, stichtte haar broer prins Ortwin het klooster om zijn vader en de schandelijke ontvoering van zijn zuster te herdenken. Koedroen was kort na haar aankomst in Normandië gedwongen om te huwen met haar ontvoerder, de onstuimige prins Hartmut. Hij beklom haar woest en veelvuldig in de voorvaderlijke burcht, maar dankzij de hemelse bescherming slaagde de euvele koningszoon er niet in bij de zuivere en onschuldige Koedroen een koekoeksjong te verwekken. Uit wrevel hierover behandelden hij en zijn moeder de prinses op den duur als weinig meer dan een slavin. Ze werd gedwongen om te midden van de laagste dienaressen alle soorten huishoudelijk werk te verrichten en zich elke dag af te sloven.
Pas vele jaren later slaagde Ortwin erin om zijn geliefde zuster te bevrijden uit haar gevangenschap. Er moet kort voordien een wonder hebben plaatsgevonden om Koedroens verlossing aan te kondigen: tegen Pasen waste de prinses met haar Normandische dienaressen en bewaaksters gewoontegetrouw haar kleding en ander wasgoed aan het strand toen een zwaan, of misschien een engel in de gedaante van een zwaan, neerstreek en het einde van haar gevangenschap aankondigde. Hij deed die voorzegging in de oude noordse taal, zodat alleen Koedroen de boodschap verstond. De volgende nacht sneeuwde het hevig en de prinses moest met haar dienaressen ‘s ochtends vroeg blootsvoets door de sneeuw waden om nieuwe manden met vuil wasgoed naar zee te dragen. Daar verscheen een klein scheepje! In de boeg stond een rijzige gedaante – en onmiddellijk begreep Koedroen dat de voorspelling werd vervuld. Ortwin, het was haar broer Ortwin! De prins klom kwiek overboord en waadde met enige van zijn mannen door de branding naar het strand. Maar terwijl broer en zus elkaar huilend omarmden en kusten, keken de Normandische dienaressen elkaar aarzelend aan en vluchtten toen terug naar Hartmuts burcht. Ze hadden wel in de gaten wat hier gebeurde en vreesden de genadeloze straf als ze zonder de prinses thuis zouden komen. Ortwin en zijn mannen hadden geen keus… Ze zetten de wasvrouwen na en slachtten hen af op het strand, vóór ze de ontsnapping in gevaar konden brengen. Het bloed van de arme meisjes en vrouwen kleurde de sneeuw zoals eens Hettels bloed het zand van Wulpen, er klonk ver en smartelijk gesnater van een zwaan… Zo verloren Koedroen en Ortwin noodgedwongen hun onschuld, om zichzelf in veiligheid te kunnen brengen. Om deze zonde uit te boeten vestigde Koedroen zich onmiddellijk na haar bevrijding als abdis in het klooster op Wulpen, door haar broer ter harer ere gesticht. Ortwin vertrok op een pelgrimage naar het Heilige Land en keerde voor zover bekend nooit terug.
Meester Haec pauzeerde even en ik leek wakker te schrikken uit deze archaïsche en wonderlijke geschiedenis – en dat was het moment dat ik mij mijn arme metgezellen herinnerde, die óók bij een bootje aan het vloedmerk wachtten op nieuws.
‘Ik moet ze halen, onvergeeflijk dat ik er niet eerder aan heb gedacht!’ zei ik tegen mijn gastheer.
Meester Haec bewoog in zijn zetel, een zacht en delicaat kraken klonk. ‘Beter om ze enige proviand te brengen en ze op hun post te laten,’ zei hij met een vage glimlach, terwijl zijn rood aangelopen ogen onbewogen op mij rustten. ‘Het is niet aan te raden om uw jol onbewaakt op het strand achter te laten. Ik zal Carcosa iets laten inpakken.’
‘Waarom is dit niet aan te raden? Tarten de Geuzen ook dit eiland?’
Meester Haec maakte een lusteloos handgebaar dat van alles kon betekenen.
Na de ijzingwekkende ontdekking dat mijn twee lotgenoten verdwenen waren, aanvaardde ik zoals gezegd de terugtocht naar het klooster; het schamele eten dat aan mij was verstrekt liet ik achter in de jol, voor het onwaarschijnlijke geval dat mijn makkers weer op zouden duiken. Het moet ongeveer halverwege mijn weg terug zijn geweest dat ik plotseling boven het druisen van de regen vreemde, onrustbarende geluiden achter me vernam: een vreemd pletsen en kletsen, alsof er poten met grote zwemvliezen neerkwamen op het strand achter me; ik hoorde dit van de ene tel op de andere – eerst was er alleen de regen geweest en nu ineens dit onnatuurlijke, knoeierige smossen en pletsen. Tegelijk golfde er een verpestende stank over me heen, gedragen op de wind uit zee, als van rottende mosselen of algen, terwijl er ook een zwak en onaards geluid achter me klonk, een rochelende lokroep in een taal die ik niet exact thuis kon brengen; het was een pervers noords gestamel als uit dat oude, legendarische Thule waar duisternis en eeuwige koude heersen. Al deze goddeloze indrukken samen zouden mij al vleugels hebben moeten geven als de zwaan uit Haecs vertelling, maar wat ik zag toen ik mijn hoofd draaide, om te zien welk onbeschrijflijk ding mij bedreigde, had bijna het effect van een kanonskogel. Ik ontwaarde op nog geen dertig vadems achter me een lomp maar doelgericht voorthobbelende, vaalgrauwe gedaante, een travestie van een man gehuld in rafels en rottende slierten van wat een eeuwenoude uitmonstering moet zijn geweest, met wierachtig haar dat vanonder een oeroude spangenhelm over zijn schouders droop – de hele gestalte droop trouwens alsof hij zojuist uit zee was geëmaneerd – en met holten waar ogen hadden moeten zitten, maar die toch bewust en ziend op mij waren gericht, en met naar mij uitgestrekte, stakerige armen als tentakels die mij in de verte aan de broodmagere armen van Meester Haec deden denken. Die gedaante achtervolgde mij vastberaden, steunend en rochelend in zijn vervloekte onbekende taal, en als ik nu voorover zou vallen – de neiging daartoe trok opnieuw aan me – dan was alles voor mij verloren, want ik besefte ogenblikkelijk dat de verdwijning van Oebele en Kwinte op rekening van dit satanscreatuur moest worden geschreven. Lood doortrok mijn benen en mijn hele gestalte neeg steeds sterker naar de aarde, maar toch rende ik door pure wilskracht vooruit, schietgebeden afvurend, met uiterste wilsinspanning voortploegend naar de donkere muur van het klooster, dat verderop als een baken van hoop en redding oprees uit de duinen. De poort! Ik zag de poort al en hij zwaaide weer als vanzelfsprekend bij mijn naderen open, ongetwijfeld dankzij de oplettendheid van dat spiedende, afzichtelijke schepsel Carcosa, een van de minst waarschijnlijke redders in de nood die ik mij voor kon stellen.
Nieuwe boergonje, die ik onbeheerst naar binnen klokte en slokte. De beker trilde in mijn hand.
‘Dát?’ zei Meester Haec onverstoorbaar, toen mijn hijgen en mijn opwinding wat afnamen. ‘Dat was koning Hettel. Althans de draugr die eens koning Hettel was.’
‘Draugr?’
Haec knikte. ‘Het bovennatuurlijk residu van een vertwijfeld gestorvene, een lichamelijke geest die moet rondzwerven, ten prooi aan onstilbare honger en onlesbare dorst.’
‘Honger?’ mompelde ik weer, zelf vervuld van een holler gevoel dan ooit.
‘De draugr voedt zich graag met het vlees en de levenssappen van de levenden. Met hun bloed als drager van de levensenergie nog het allerliefst. Deze honger is de verschrikkelijkste die bestaat, werkelijk.’ Haec staakte zijn explicaties en staarde afwezig in het vuur.
Ik zweefde tussen ongeloof en vage angst, uiterste ontucht bevroedend, lusten en verlangens die niet meer van deze wereld zijn, maar van het oord daar ver beneden, de plaats waarvan het vuur in de haard van dit onheilspellende klooster maar een flauwe afspiegeling was.
‘Ja, het kernwoord is honger,’ vervolgde Meester Haec met zijn diepe stem. ‘De eeuwige, onstilbare en besmettelijke honger van de draugr, de ondode. Het is dezelfde onblusbare begeerte als die van de vampiers, die in het spoor van de pest naar onze landen zijn gekomen, reizend van feestmaal naar feestmaal in de wanhopige huizen waar de overlevenden zich schuilhouden, terwijl de lijkenvreters in hun gevolg hun smikkelbanketten vieren op de overvolle kerkhoven en de massagraven.’
Dit was toch werkelijk ongehoord! Ik speurde het deegwitte gelaat van Meester Haec af, maar hij leek volledig ernstig en bij zinnen, en zelfs enigszins opgewonden van zijn eigen delirisch visioen.
‘Maar koning Hettel – u beweert dat die gedaante, waarvan ik nu eerlijk gezegd niet eens meer weet of ik hem werkelijk heb gezien – dat die gedaante de oude, gesneuvelde koning was? De krijgers hadden zijn lijk toch meegenomen?’
‘Hij moet teruggekomen zijn,’ zei Haec. ‘Net als de onzalige Koedroen. Net als- ‘
Hij zweeg weer. Maar niet veel later wist ik meer gegevens en absurde feiten aan hem te ontfutselen. Een rib is soms genoeg om een ongelukkige dode tot het schijnleven van de draugr te wekken, vertelde Haec, als je er maar het bloed van een heks overheen giet en de juiste formules uitspreekt. Vervolgens kan de draugr de doem van zijn lot verder verspreiden door levende slachtoffers te grijpen en ze mee te slepen naar zijn graf of zijn schuilplaats, om ze daar aan te vreten en hun bloed te drinken, en zo sommigen die ontvankelijk zijn óók tot draugr te maken.
Ah, heksen, dat woord had een licht geruststellende uitwerking op me. Dit was bekend terrein. Ik was als prior natuurlijk bekend met de verworvenheden van de leerstellig geaccepteerde demonologie, en ook met bepaalde resultaten van de niet openbare disciplines hieromtrent. Uiteraard kende ik de Heksenkamer van Kramer en Sprenger, die de mensheid voor zoveel kwalijkheid heeft behoed, en natuurlijk Paracelsus’ verhelderende Liber de Nymphis, Sylphis, Pygmaeis, et Salamandris. Om maar te zwijgen van dat verschrikkelijke boek waarover in de scriptoria van onze Orde met hun hoge, smalle vensters alleen onduidelijke en verontrustende geruchten rondgingen: het verfoeilijke, maar rijkgevulde De Vermis Mysteriis van de magiër Ludvig Prinn, die door toedoen van de Heilige Inquisitie gelukkig zijn laatste demonische adem heeft uitgeblazen op een brandstapel in Brussel. Er zijn tal van parasitaire geesten, dood, levend of ondood, die over de aarde rondgaan in dienst van de Satan, dat staat buiten kijf. De gedaante van de draugr Hettel was nu weer een solide, empirische realiteit in mijn herinnering.
‘Wat kunnen we doen tegen verschijningen als Hettel?’
‘Niets.’ Haec zei het bijna gnuivend. ‘Je kunt ze niet gevangennemen. Ledematen afhakken? Dan groeien er nieuwe aan, vooropgesteld dat iemand door de afgrijselijke stank kan dringen en ze dicht genoeg kan naderen om een bijl of zwaard te gebruiken. Hoofd afslaan? Zowel het hoofd zal enige tijd voortleven, sprekend en orerend, als het lichaam, dat armenzwaaiend en zwalkend zijn weg vervolgt.’
‘Is er dan helemaal niets…’
‘Er wordt gezegd dat een staak of paal kan worden gebruikt, om de draugr vast te pinnen in zijn graf of schuilplaats. Maar wie weet waar koning Hettel resideert? De Noordzee is groot en komt uit in de eindeloze oceaan, en de ontelbare onderzeese gewelven en grotten en wat daar huist zijn de mens niet bekend, door de genadige voorziening van uw God. Te veel kennis is vaak gevaarlijker dan te weinig.’
Uw God had hij gezegd – het alarmeerde me. Wie of wat was deze Haec eigenlijk? Ik trachtte uit alle macht de nevel van deze schemerige ruimte en de boergonje uit mijn hoofd te verdrijven.
‘De enige methode om uw veiligheid te garanderen, na de ongetwijfeld tragische ondergang van uw metgezellen, is om op uw knieën te vallen en genade te smeken aan Hettels naaste verwant, zijn dochter – prinses Koedroen. Zij verlangt zeer naar contacten met mensen bij wie het levensbloed nog door de aderen vloeit.’
Ik staarde verbluft naar Meester Haec, die bijna roerloos in zijn oude zetel bij de haard zat, zijn spaarzame, oudmodische lokken als druipend spinrag, de ijselijk magere armen rustend op de leuningen, zijn rode ogen star op mij gericht.
‘Waarom tart u mij met dergelijke waanzin?’
‘Ik had u scherpzinniger verwacht!’ zei Haec spottend. ‘Koedroen vestigde zich in dit klooster om haar schuld te boeten. Hettel keerde als draugr terug. Of dat nu was om zichzelf te kwellen met de herinnering aan hoe hij en zoveel van zijn mannen hier zijn afgeslacht, of om op spookachtige wijze alsnog zijn dochter te verlossen en weg te voeren, wie zal het zeggen? Hettel kwam terug, dat is zeker, en natuurlijk kwam hij in contact met zijn dochter – en natuurlijk droeg hij op een of andere ondenkbare wijze zijn draugr-kwaliteiten op haar over…’
‘En u, Meester Haec, wie mag u wel zijn dat u die vergeten geschiedenissen zo feilloos weet op te lepelen?’ siste ik, ontzet en woedend over heel dit veile eiland dat mij in zijn klauwen had. ‘Ortwin soms? Bent u Koedroens broer, is de hele familie op dit onzalige Wulpen verenigd? Heeft u soms eeuwen geslapen, zoals de vrome slapers in de grot van Efeze, alleen om op nietsvermoedende reizigers als ik te wachten?’
Een tinteling van ontzetting krioelde onder mijn schedeldak, maar plots bekroop mij een nog akeliger gedachte. Wat was het lot geweest van de arme zustertjes die hier onder de scepter van abdis Koedroen hadden geleefd, toen zij een ondode was geworden? Waar verwijlden hun arme zielen?
‘Kalm toch,’ maande Haec me. Zijn ogen leken nog roder dan voorheen op te lichten in het schijnsel van het kwijnende haardvuur, en ik zag dat de schaduwachtige Carcosa zich intussen had opgesteld bij de deur die naar de binnenplaats en de buitenpoort leidde. Ik maakte aanstalten om op te staan.
‘Heb toch medelijden met Koedroen!’ sprak Meester Haec nu half smekend, waarbij in mijn verbeelding echter spottende, donkere ondertonen te horen waren. ‘Koedroen leeft al zolang in dit klooster – eenzaam, smachtend naar een christenziel om haar hart bij uit te storten. U bent een geestelijke! Weigert u de biecht te horen van een wezen dat buiten haar schuld in de kloof is gevallen tussen hemelse verlossing en eeuwige dood? Bent u bereid daarmee uw geweten te belasten?’
Daar had hij me. Ik kon dit als priester en monnik niet weigeren, wat er ook stond te gebeuren. ‘Maar heeft ze nog wel een ziel,’ fluisterde ik schor, in een laatste poging om de last van wat komen ging van mij af te werpen.
Haec zweeg, hij verhief zich statig uit zijn zetel en ook ik stond nu werktuiglijk op, alsof iets of iemand boven mij aan de touwtjes trok die mijn ledematen bestuurden.
Wat lette mij om op Carcosa af te stormen, hem opzij te duwen, het klooster uit te vluchten en mijn heil te zoeken in Sint-Lambert, waar nog mensen, echte mensen, moesten wonen? Mijn priesterlijke plicht? Koning Hettel, die daarbuiten hongerig zwierf? Nee. Het was iets anders, iets onafwendbaars waarvoor geen naam was. Het was de kracht van de onheilige lantaarn die de haas als verlamd houdt, terwijl de jagers de pijl op hun boog leggen of hun handroer richten. Het was de vlam die de mot biologeert en dan verslindt.
‘Volgt u mij,’ sprak Haec bijna plechtig en ging met kalme passen voor naar de andere zijde van het grote en hoge vertrek, waar een brede stenen trap naar beneden voerde, naar een wijde en donkere gaping waaruit vaag de stank van de zee bij eb ontsnapte.
Ik volgde mijn twijfelachtige gastheer daarheen, mijn hand aan het kruis op mijn borst en een gebed op mijn lippen. Aan het steelse geschuifel achter me hoorde ik dat de dienaar Carcosa zich bij ons aansloot.
Een enkel aarden olielampje aan de wand vormde hier beneden de enige, uiterst zwakke verlichting. We bevonden ons onderaan de trap in een groot, vochtig keldergewelf en de prinses kondigde haar verschijnen al aan; ergens vóór ons klonk uit het duister een hoog en ijl geluid, een etherisch woordloos zingen van een of ander archaïsch, sirenisch lied dat in geen eeuwen over de lippen van mensen die gewoon in het daglicht leven moest zijn gekomen. En daar schreed Koedroen zelf vanuit een lichtloos zijvertrek het keldergewelf binnen, een melkachtige schim bijna. Haec en Carcosa stonden stram en ook ik was gekluisterd door deze toverachtig bleke, hoogblonde gedaante uit het verre noorden, rijzig en statig, zwijgend nu, wondermooi op een manier waarop heiligenbeelden mooi zijn, een toonbeeld van vorstelijke onschuld en ongenaakbaarheid. Maar tegelijk golfde de walgelijke stank die ik kende van de draugr Hettel op mij af, vele malen sterker dan een uur of wat geleden op het schemerige strand, en de ogen van de prinses lichtten nu op in een angstwekkend en verderfelijk rood, intenser en hopelozer dan dezelfde blik van Meester Haec; en toen die wonderschone, ondode prinses in haar gazen kleed haar mond weer opende, die delicate mond met de scherpe, smalle tanden als van een glinsterende aal uit de diepzee, wist ik dat alles verloren was.
Achter me hoorde ik weer het geschuifel van de verdorven Carcosa en het mannetje verstoutte zich zelfs in een vlaag van boosaardige ijver mij een duw te geven, recht naar de zich al uitstrekkende armen van prinses Koedroen. En, werkelijk, even voelde ik de aandrang om toe te geven en mij in die afgrijselijke en tegelijk troostend gespreide armen van dat ding dat voor me stond te storten, mij over te geven aan de liefkozing van die afschuwelijke mond en mijn lot berustend te aanvaarden. Maar ik deed het niet, een laatste rest gezond verstand weerhield me. Ik trok mijn ponjaard – mijn enige sentimentele zwakheid die ik mij als edelman bij mijn intreden in de Orde had voorbehouden, en ik wist nu waarom ik destijds die ingeving had gevolgd, of ik meende dat in elk geval te weten –, draaide me razendsnel om en dreef het lemmet van Toleeds staal met grote kracht in de keel van Carcosa, die op zijn krabachtige manier zijdelings probeerde weg te slidderen. De veile dienaar grabbelde naar zijn hals en stuitte gorgelende klanken uit, terwijl zijn donkere karbonkelogen in panische en hartverscheurende doodsangst op mij waren gevestigd, alsof hij hulp verwachtte van degene die hem dit had aangedaan. Het bloed gulpte overvloedig uit zijn fatale wond en met een misselijkmakende klap viel hij achterover. Hij lag op de gore tegels van het onderaardse gewelf en zijn benen bewogen licht, ze trilden als de poten van een stervend insect terwijl zijn bloed een allengs grotere plas vormde.
De ijle gedaante van Koedroen, of het wezen dat ooit prinses Koedroen was geweest, kwam tot stilstand alsof de Tijd voor een moment in zichzelf keerde, stagneerde. De lege, rode blik van de verloren prinses keek besluiteloos van de zieltogende gedaante op de vloer naar mij en weer terug – en toen hernam de Tijd zijn loop en in minder dan een oogwenk had Koedroen zich op de neergevelde Carcosa gestort, grauwend als een duivelin, lebberend aan het warme bloed van de bediende, haar delicate lange handen als klauwen aan zijn borst.
Ik stond als aan de grond genageld. Want of het nu kwam omdat Carcosa, duivelsknecht van de duivelsknecht Haec, nog maar bij benadering menselijk was, één van die lijkenvreters in het spoor van de ondoden misschien, óf omdat de aanraking met de onbeschrijflijke tong en mond van Koedroen dit gevolg had, het godslasterlijke slurpen en slobberen door de prinses had een onbeschrijflijk gevolg. Carcosa’s lillende corpus vertoonde, terwijl het leeggevreten werd door de helse reuzenlamprei of murene die Koedroen was geworden, weerzinwekkende verschijnselen, een verschrikkelijke ontaarding; onder het uitzinnige lebberen en slorpen van de prinses viel de gedaante ten prooi aan razendsnel verval. Terwijl Koedroen, haar ijle gewaad rood van het bloed en het groen en geel van andere, moeilijker te duiden sappen, zich op hem lag te voeden, verviel Carcosa onder mijn ogen tot een gedrochtelijk iets, een slijmachtige, rood doorschoten gelei die bleef lillen en trillen tot er niets dan een vette, olieachtige plas van hem over was, een drabbig oppervlak dat de nu totaal besmeurde prinses nog altijd tot voedsel diende.
En ik? Ik kwam eindelijk bij zinnen en vluchtte weg uit die demonische kelder, weg! Terug naar boven, naar de echte wereld, vóór de duivelsprinses uitgedronken was en uitgeslurpt, vóór zij zich zou oprichten van de gistende overblijfselen van Carcosa en haar helse blik weer op mij zou richten, het voorbestemde slachtoffer dat zeker en vast door de wil van Satan naar deze plaats was gelokt, vanaf het moment dat Zijn dienaren, de vervloekte Watergeuzen, mij en mijn arme kameraden overboord hadden gezet; niet als een gebaar van genade, maar als een uiting van een nóg boosaardiger voornemen dan ons simpel te vermoorden of de voeten te spoelen in die verdoemde grauwe zee, zoals hun gewoonte is. Hier moesten we naartoe, naar Wulpen, dat stond vast vanaf het moment dat de Geuzen langszij kwamen en ons schip enterden. Naar Wulpen, waar de draugr van koning Hettel ons wachtte. En zijn even verdoemde dochter. En Meester Haec.
Naar boven moest ik, die vochtige, eeuwenoude trap weer op! Naar de poort, naar buiten, naar de vrijheid, Hettel of geen Hettel!
– Maar waar was Meester Haec gebleven? Hij moest mij zijn voorgegaan op de trap, zodra ik mijn wapen in zijn knecht had gedreven en prinses Koedroen zich als slachtoffer van haar eigen verdoemenis op de verkeerde prooi had geworpen, omdat zij niet anders kon.
Haec waarde nu vast en zeker boven rond, in de zaal of ergens anders onder de schemerige zolderingen van het klooster, loerend op mij, gewapend met natuurlijke of bovennatuurlijke middelen, hongerig als Hettel en Koedroen, of vervuld van onheilige woede en wraakzucht.
Ja, Haec wachtte en daarbuiten zwierf het liederlijke residu van koning Hettel ook afwachtend rond, op het strand, in de duinen.
Ik tastte naar mijn ponjaard – niets. Mijn enige wapen lag nog in de plas die eens Carcosa had geheten. De plas waaruit het wezen Koedroen zich nu wel op zou richten, eeuwig onverzadigd, haar rode ogen gericht op de treden waarover ik naar boven ren.