Ik zal mij voor altijd herinneren hoe ze was, het meisje van de duizend onderdelen, op het moment dat ik haar voor het eerst zag dansen in het midden van de kilometerwijde piste van het rondtrekkende Circus van Sol. Hoewel ze, technisch gezien, natuurlijk niet echt een meisje is. Maar op dat moment op die wereld voelde en begreep ik voor het eerst de liefde, hoewel ze nog maar één nacht in al die eeuwen dezelfde zou zijn als daar en toen.
Zoals iedereen weet ik nog precies waar ik was, die dag, toen bekend werd dat het circus onze planeet Rubicon zou aandoen. Het was een maand nadat ik mijn opleiding had afgerond en te werk was gesteld op de fruitvelden, als hulpdrager vierde klasse. Het geroezemoes van de dragers en plukkers verspreidde zich als een bries over het paarse veld. Mensen bogen naar elkaar toe en fluisterden: ‘Zou het echt waar zijn?’ Het circus was legendarisch, millennia geleden vertrokken van de verloren moederplaneet en niemand wist ooit waar en wanneer het op zou duiken.
Toen we met onze goedgevulde karren terugkeerden bij de stad en de poort naderden, zagen we daar de bij toverslag verschenen posters eindelijk met eigen ogen. Het CIRCUS VAN SOL, stond er in zware kapitalen boven vreemde dieren en gouden acrobaten die langs een gestileerde Melkweg zwierden. Maar zij eiste alle aandacht op, met haar chromen krullen en ogen van zwart kristal, en mijn adem stokte.
Het meisje van de duizend onderdelen.
Ik was zestien jaar, volgens de oude tijdrekening, en ik had ooit wel eens iets gevoeld voor iemand uit mijn klas, maar nooit zoveel en zo acuut als op dat moment, starend naar het meisje van de duizend onderdelen op die poster, aan de oude muur van mijn geboortestad.
Thuis, nog buiten adem van het rennen, vertelde ik mijn moeder dat het circus naar Rubicon kwam.
Ze keek me meewarig aan. ‘Overdreven onzin,’ zei ze. ‘Rondtrekkende zwervers, schooiers van de oude Aarde. Ze zijn enkel uit op ons geld en voedsel.’
‘Maar we gaan toch wel naar de voorstelling?’ riep ik. ‘We moeten de oude dieren van de Aarde zien, de Neanderthalers, de gouden acrobaten en de monsters uit de Verstilde Oceaan.’
En het meisje van de duizend onderdelen, sprak ik in de stilte van mijn eigen hoofd.
‘Nee,’ zei zij.
‘Maar …’
Haar ogen flitsten vuur en ze beende de keuken in. ‘Nee. Ga je wassen. Ik maak ons eten klaar,’ zei ze en liet me verbaasd en verward achter.
De dag dat het circus arriveerde, meldde ik me ziek en ik klom naar het hoogste punt op de stadsmuur. Van die plek kon ik de ruimtehaven goed zien. De stadsklok had het middaguur al geslagen, toen eindelijk het circusschip onze donkergroene dampkring indook, een lange strook van vuur en vonken achter zich aan trekkend. De mensen van de stad lachten en applaudisseerden. Traag daalde het schip de laatste tientallen meters. Ik had gehoord over de vergeten wonderen van de Aarde, maar pas toen dit onmogelijk grote voertuig landde, kalm en stil als een vreemdsoortig insect van chroom en goud, begreep ik wat de mensheid sinds haar gedwongen vertrek van de Aarde had verloren.
Tientallen drones schoten uit het circusschip en zochten zoemend hun weg richting de grasvlakte naast de stad, waar ze de tent begonnen op te bouwen. Met open mond staarde ik vanaf mijn hoge plek naar de geboorte van de machtige constructie. Een kilometers breed doek werd over een glimmend geraamte gedrapeerd en rimpelde daarna zachtjes in Rubicons lauwe wind. Toen de tent eenmaal was verrezen en er een uur lang niets meer gebeurde, verliet ik mijn uitkijkpunt en begaf me op de met opwinding gevulde straten. Voor elke circusposter bleef ik staan, staarde naar het meisje van de duizend onderdelen en vroeg me af waarom ik voelde wat ik voelde. Ik fantaseerde hoe ik haar zou zien, in de tent, en dat ik later, na de voorstelling, naar haar toe zou gaan en haar zou vertellen dat ze het mooiste meisje was dat ik ooit ontmoet had. En ik droomde hoe ik haar zou kussen, haar albasten lippen tegen de mijne, haar tong tegen de mijne, de warmtes van onze adem traag vermengend. Voor de eerste keer. Perfect. Mijn knieën knikten, mijn buik protesteerde alsof ik te veel en tegelijkertijd te weinig had gegeten en toen zag ik hoe laat het was.
Met pijn in de buik van de zenuwen rende ik naar huis waar mijn moeder met een boze blik wachtte naast afgekoeld eten.
‘Hoe was het op het veld?’
‘Goed,’ loog ik. ‘De oogst is fantastisch dit jaar. We konden het nauwelijks in de karren krijgen. De kapansja’s vielen eruit en Hanx kreeg er drie op zijn hoofd. We moesten heel hard lachen. We gaan vast veel geld verdienen en ik hoop dat ik een mooie bonus krijg.’ Ik praatte te veel, te snel, en ik staarde naar mijn bord met koude bonen.
‘De opzichter nam contact met me op en vroeg of je je al beter voelde.’
Mijn binnenste kreeg dezelfde temperatuur als het eten op mijn bord.
‘Ik heb gezegd dat het al een stuk beter ging. En dat je morgen vast en zeker weer naar het werk kon komen.’
Ik knikte.
‘Wat heb je gedaan?’
Ik haalde mijn schouders op.
Ze zuchtte. ‘Je hebt het circus zien landen. Dat moet maar genoeg zijn. Want je gaat niet. Ik wil het niet. Het circus vertelt alleen maar de nutteloze verhalen van de oude Aarde. Verhalen die niemand meer wat interesseren. Die het waard zijn om vergeten te worden. We moeten verder. Niet in het verleden leven.’
Ik sprong op en schoof met vlakke hand het bord van tafel. Scherven vlogen scherp door de kamer en mijn moeder deinsde achteruit.
‘Waarom leef jij daar dan wel?’ Ik riep dat ze me niet begreep, en dat ik wel zou gaan en dat ik oud genoeg was en dat het mijn leven was. In alle woede riep ik dat vader mij wel zou hebben begrepen, en dat zij dat nooit zou kunnen.
En toen: spijt.
Eén week. Drie voorstellingen per dag. Het circus nam genoegen met zeven containers vol kapansja’s, en voor die prijs was iedereen welkom in de circustent.
Eén week. Eenentwintig kansen voor mij om het meisje van de duizend onderdelen met eigen ogen echt te zien.
Maar mijn moeder bleef weigeren, verbood mij te gaan. De ruzie van die ene avond hing zwaar tussen de muren van ons huis. Eerst smeekte ik. Toen eiste ik. Daarna dreigde ik.
En hoe meer ik smeekte, eiste, dreigde, hoe verder ze bij mij vandaan scheen te gaan, hoe meer ze verdween in de triestheid van de verloren liefde voor mijn vader. Haar verdriet verscheurde en verwarde mij, en het ene moment wilde ik dat het goed kwam, en op een ander moment hoopte ik dat ze wél boos zou blijven en dat dat een geldige reden was om mijn eigen wil door te drukken.
Ik ging naar mijn werk, en de opzichter riep mij bij zich, en hij vertelde dat mijn moeder had gevraagd mij goed in de gaten te houden.
‘Ach,’ zei hij, ‘niets dan duffe, oude dieren, die niet eens echt zijn. Robots. Projecties. Daar wil je toch niet heen. Ik ga ook niet. Malligheid. Liever met een goed glas bier op de bank kijken naar de laatste wedstrijd.’ Hij knipoogde.
Ik knikte afwezig.
‘Ze doet het voor je eigen bestwil,’ vervolgde hij. ‘Door het circus halen mensen zich maar rare dingen in de kop. Dus blijf hier, anders moet ik je straks ook nog ontslaan.’ Hij lachte. ‘En wat moet je dán op deze planeet?’
De week vorderde en iedereen ging naar het circus.
Behalve ik.
Mijn vrienden van het veld gingen allemaal. En de volgende ochtend waren ze stil en vertelden dat het bijzonder was, maar dat ze niet precies konden uitleggen waarom. Hun ogen lachten, maar iets zwaars was in hun mondhoeken geslopen en deed die naar beneden zakken.
‘En het meisje?’ vroeg ik. ‘Het meisje van de duizend onderdelen?’
‘Ach, ja,’ zeiden ze, en enkel dat.
Aan het einde van de zesde dag resteerden nog drie kansen om haar te zien. Ik lag te woelen in mijn bed, zonder slaap te dromen over chromen krullen, en ik verdween in de sensuele waarnemingshorizon van haar zwarte blik. Midden in de nacht besloot ik het, en liep naar de kamer van mijn moeder. Ik klopte aan en toen ze wakker werd fluisterde ze mijn vaders naam. Ze knipte het licht aan, keek me aan en de hoop in haar blik maakte plaats voor het verdriet van de werkelijkheid.
‘Ik ga,’ zei ik. ‘Of je wil of niet.’
‘Nee,’ zei zij.
‘Jawel. Ik moet. Je kan me niet tegenhouden.’
Ze opende haar mond en ik verwachtte dat ze boos zou worden. Op haar manier, zonder haar stem te verheffen, zodat het nog veel erger zou zijn. Maar ze deed het niet, en in haar ogen verschenen tranen. Ze staarde, een lange tijd, naar de lege kant van het bed waar mijn vader ooit lag.
‘Jij bent net hem,’ zei ze tenslotte. ‘Hij hoopte ook, toen hij jong was, dat het circus Rubicon zou bezoeken. En toen ik hem net had leren kennen, was ik bang dat hij mee zou gaan als het circus zou komen, en hij mij dan zou verlaten.’
‘Meegaan?’
‘Ja. Want daar staat het circus om bekend. Dat mensen meewillen. En zou ik hem dan tegenhouden, vroeg ik mij af. Zou ik jouw vader hebben laten kiezen tussen mij en het circus? En dus ben ik altijd blij geweest dat het circus niet kwam. Tot nu.’
‘Maar hij hield van jou. Hij was vast gebleven.’
‘En ik hield van hem.’ Stilte. ‘En van jou.’ En daar was eindelijk een glimlach, die ik zo lang niet had zien dansen op haar getekende gezicht. ‘Later zul je het begrijpen. Maar ik zie hem in jou, en dat beangstigt mij soms.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, mam. Ik wil niet mee. Ik wil alleen maar …’
‘Wat wil je, jongen?’
Ik staarde naar mijn blote tenen. Een hele poos, tot ik zei: ‘Ik wil haar zien. Eén keer maar. Meer niet. Het gaat mij niet om het circus.’
Ze keek mij lang aan. ‘Dan ga ik met je mee. Als dat is wat je wilt. Mee naar het circus. Maar alleen als je het mij belooft. Om te blijven. Dan gaan we samen zien waar je vader van droomde.’
Ik knikte.
We gingen, naar de laatste voorstelling op de laatste dag. De allerlaatste groep van Rubicon die het circus zou bezoeken. Ik waste mijzelf grondig, hielp mijn moeder met klusjes om het huis en staarde elk half uur naar de poster en het meisje van de duizend onderdelen, hopend dat ze in het echt net zo mooi zou zijn.
Toen we eindelijk richting het circus vertrokken, stond ik voor de deur te springen. Bij de stadspoort sloten we ons aan bij een grote groep mensen. Halverwege kruisten we het pad van de circusbezoekers die in stilte terugkeerden. Hun gezichten hadden gloeiende wangen en een lach die net geen lach was.
Toen stapten we de tent in. Ik keek omhoog naar een nok die onbereikbaar ver scheen, waar reusachtige rode doeken aan waren bevestigd die bolden als de spinakers van de grote zeilschepen van Rigel. Alles in het circus was overweldigend: de kilometerwijde piste, de lampen, de geur van vers zaagsel, de banken voor de toeschouwers die in veertig verdiepingen omhoog rezen en de ongelofelijke muziek, gespeeld door een tachtigkoppig orkest. Het ritme van een zware drum deed mijn binnenste trillen. De spanning kolkte in het luide, overal aanwezige gefluister. Mijn moeder en ik gingen zitten, op een bank vooraan, en ik staarde verwachtingsvol naar de lege piste. Mijn hart leek uit elkaar te barsten, mijn hoofd te vol. Toen iedereen eindelijk een plek had gevonden, stierf het licht en uiteindelijk het geroezemoes. De zaal werd zo donker als de zeldzame Rubiconse nachten zonder manen.
Mijn moeder kneep zachtjes in mijn hand.
De spanning in het publiek groeide door de aanhoudende duisternis. Er klonk een luide klik, ver van boven en een helder spotlicht scheen van honderden meters naar beneden. In het midden van de piste stond de circusdirecteur, een lange man met brede schouders en een snor die als de spiralen van de Melkweg boven zijn lippen rees. Hij nam zijn hoge, zwarte hoed af, boog en zijn stem bulderde vanuit honderden luidsprekers.
‘Uitgevlogen kinderen van de mensheid, welkom. Vandaag nemen wij u mee op een reis. Een reis terug naar waarvandaan u gekomen bent, de plek waar uw verre voorouders ooit vertrokken. De plek waar het allemaal begon.’
De spot doofde en midden in de tent verscheen een stofwolk. De wolk klonterde samen, begon te roteren en vormde een schijf waarvan het centrum langzaam gloeide in warm oranje. Het schijnsel intensiveerde en het stof in het centrum ontbrandde op het geluid van denderende pauken. Een ster werd geboren. In de restanten van het stof bewogen andere vormen, objecten die ik eerst niet thuis kon brengen tot ik zag dat het acrobaten waren die door de accretieschijf zwommen, als de net gebaarde planeten van het zonnestelsel. De hete, jonge Sol werd het centrum van hun dans met de zwaartekracht. De acrobaten sprongen uit de schijf, grepen touwen die vanuit de nok naar beneden kwamen en vlogen omhoog. Ze zwierden door de lucht, sprongen en grepen op het laatste moment elkaars handen. Ik vergat te ademen tot mijn hart protesteerde. De acrobaten groepeerden zich, verdwenen zoals ze waren gekomen en wat resteerde waren holografische planeten die razendsnel om de ster in het midden spinden. Sol brandde zo fel dat ik er nauwelijks nog naar kon kijken. De planeten scheerden over onze hoofden, steeds groter, en de mensen in het publiek doken in elkaar.
Het werd weer donker.
Wat resteerde was een planeet waar gesmolten gesteente gloeide en de atmosfeer donderde met bliksem.
Woeste muziek speelde. In millennia die in seconden voorbijraasden koelde de planeet af. Magma stolde tot continenten. Water verscheen en kleurde de wereld blauw. De jonge Aarde steeg richting de nok en bleef daar hangen als een scherp en trillend licht. Een reusachtig aquarium stond plots middenin de piste, met doorzichtige wanden van tientallen meters hoog met daarbinnen de eerste bewoners van de zee. Naast het aquarium steeg de grond omhoog en de wezens kropen op dat land, werden dinosaurussen. Kinderen gilden en ouders stelden gerust terwijl die wezens, zo hoog als de muren om de stad, in gelid door de piste marcheerden.
Gegil!
Een meteoor stortte neer, verzengde de dinosaurussen en verblindde het publiek. Ik ademde niet langer, vergat te knipperen met mijn ogen. Dit was het indrukwekkendste waar ik ooit getuige van was geweest, en even vergat ik zelfs dat het meisje van de duizend onderdelen nog moest komen. Duisternis nam weer bezit van de piste. Na tien lange tellen scheen een spot op een harig wezen in het midden; één van onze voorouders. De historie van de mensheid ontvouwde zich. Er kwamen grotten, vol met tekeningen. Het harige wezen werd een mens, wonend in een hut van modder.
Later volgden huizen van steen. Kastelen, grijs op hoge bergtoppen.
Er waren veldslagen met honderd olifanten, oorlogen met vele vliegmachines, een spel van clowns met kristallen kanonskogels, dat de zaal deed huilen. Er kwamen steden, met gebouwen, hoog tot in de hemel, waar de acrobaten vanaf doken. Conflicten uitgebeeld door honderden dansers, met ongelofelijke wapens als kunstige attributen.
Er was pijn, hoop en angst en toen eindelijk een lange, harmonieuze vrede.
De voorstelling werd een waas. Hoeveel tijd er verstreek, wist ik niet meer. Het kon een uur zijn, een minuut, of de eeuwigheid. Het verhaal van de mensheid. Van ons.
Toen brak het slotstuk van de avond aan. De aarde daalde vanuit de top van het circus naar beneden. De planeet kromp ineen, werd een bal. Mijn blik zakte sneller, omdat ik wilde weten wie de bal zou vangen.
En daar stond ze.
Het meisje van de duizend onderdelen.
Enkel verlicht door die krimpende, blauwe planeet stak ze haar arm uit en de vallende Aarde landde in haar hand. Met haar duistere ogen staarde ze ernaar, als een klein kind naar een speelgoedbal, terwijl het orkest trieste tonen speelde.
De planeet verschroeide, vuur vernietigde het blauw en het groen. De zaal zuchtte gezamenlijk, wetend dat ze keken naar de laatste oorlog, het moment voor de diaspora; de vlucht van de mensheid naar de sterren.
En ik? Ik keek slechts naar haar, betoverd.
Zij was het mooiste wezen dat ik ooit had gezien.
Ze liet de planeet los, en die bleef eenzaam hangen in de lucht. In het geheimzinnige licht van de verloren en verschroeide Aarde danste ze haar dans. Toen ze haar eerste onderdelen wisselde, ging er een gil van verbazing door de zaal. Haar lichaam transformeerde, haar onderdelen wisselden, vormden nieuwe gestalten. Ze werd Shiva, een oude god, toen een chromen hermafrodiet met ogen van diamant, daarna een engel met kristallen vleugels en daarna werd ze weer zichzelf, met haar chromen krullen en haar oneindig zwarte blik.
Toen pakte ze, in het laatste crescendo van het orkest, de Aarde in haar hand. Ze keek ernaar, met een trieste blik. En blies, alsof het een kaars was, en de Aarde doofde. Op dat moment koppelden al haar gedeeltes los en het meisje van de duizend onderdelen was enkel nog ontelbare objecten die uitvlogen naar de sterren. Overal waren ze, boven het publiek, als vuurvliegen dwarrelend door de lucht, tot al haar delen traag de vorm aannamen van de spiralen van de Melkweg.
Alles werd weer donker.
Stilte.
De ongemakkelijke spanning van duizend ingehouden ademtochten.
En toen ging het licht aan, en alle mensen van het circus, met de directeur vooraan in het midden, stonden in de piste. Hij nam zijn hoge hoed af. Boog. Verdween.
Applaus.
Het publiek kwam als één persoon omhoog.
Ik klapte mee tot mijn handen pijn deden.
Ondertussen zocht ik het meisje van de duizend onderdelen, maar ze was er niet. Ik speurde. Zocht verder. Tot, vlak voor mij, zwevend in de lucht, onzichtbaar bijna, twee zwart kristallen bollen met duistere irissen verschenen. Voor een tel richtte de doordringende blik zich op mij en het was voldoende.
In haar ogen, die blik, zat haar stem, haar roep.
De uitnodiging.
Ik slikte, keek opzij, in de helderblauwe ogen van mijn moeder, en ik zag dat ze huilde.
De nacht viel over Rubicon en de tweede maan wierp haar zachtroze schijnsel, die volgens overlevering de speciale smaak aan de kapansja’s bracht, door mijn slaapkamer. Ik pakte stil mijn plunjetas in, willekeurig objecten en kledingstukken kiezend. Terwijl ik daarmee bezig was, vroeg ik mij af wat ik tegen mijn moeder moest zeggen. Kon zeggen. Gedachten en emoties vochten om de eerste plek.
Iets in mij wilde blijven. Wilde het circus vergeten. Gaan liggen, slapen, en pas wakker worden als het was vertrokken. Maar met dat denkbeeld ontbrandde een nog fellere onzekerheid. Welke spijt zou ik voelen als ik niet deed waar elke vezel in mijn lichaam mij toe dwong?
Ik had het koud. Kouder dan mijn kamer kon zijn. Ik stopte een oude knuffel die ik al sinds mijn babytijd bezat, in mijn tas. Haalde die er weer uit. Twijfelde en deed hem weer in de plunjetas. Ik was gereed om te gaan maar wilde het niet zijn.
Vlinders in mijn buik veranderden in woeste insecten die hoog mijn keel invlogen en me deden stikken. Mijn ledematen stolden als gedoofde kaarsen, slap maar nog net in staat om te bewegen, binnenkort echter onbeweegbaar als ik nu niets ondernam.
‘Ga je weg?’ zei ze, vanuit mijn deuropening. Haar woorden braken mijn ziel in duizend stukjes.
‘Ja,’ mompelde ik, hopend dat ze mij niet kon horen.
‘Ik wilde dat je niet hoefde te gaan,’ zei ze.
Met gesloten ogen zocht ik naar niet-bestaande woorden om alles goed te maken, om haar gelukkig te houden, voor altijd. Maar in het halfduister van mijn eigen geest lag het antwoord niet verscholen. Sommige verschijnen pas als je niet zoekt maar doet.
‘Ik moet,’ zei ik en zette me schrap voor wat ging komen.
‘Ik hou van je.’
‘Ik ook van jou, mam.’
‘Ik zou soms willen …’
‘Mam …’ Ik keek haar aan.
Ze hief haar hand. ‘Nee. Luister, ik zou willen dat alles hetzelfde bleef. Dat je voor altijd bij mij kon blijven.’ Ze pauzeerde. ‘En ik wilde dat je vader meer tijd was gegund. En dat de mens op Aarde had kunnen blijven en niet was uitgezworven. Niets was veranderd.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik zou willen dat je voor altijd zeven jaar was gebleven, en dat je mij voor altijd nodig zou blijven hebben. Dat ik je kon beschermen voor alles dat er is, omdat ik alles kende, maar ik kon je niet beschermen voor de waarheid van de dood, dus moet ik je ook niet beschermen voor het leven.’
Ze begon te huilen.
‘Mam, ik moe-’
‘En daarom moet je gaan,’ zei ze, met meer kracht in haar stem dan ik in lange tijd gehoord had, ‘omdat er niets vreselijker zou zijn dan je te dwingen te blijven.’
We omhelsden elkaar en ik wilde dat het moment voor eeuwig kon duren.
Ik vertrok, en liep over de lange weg naar het circusschip en elke meter scheen langer dan de vorige, alsof ik aan een elastiek zat dat rekte en rekte, en ik twijfelde of ik de finale schok, als het zou breken, wel kon verdragen.
Ik keek achterom, en zag haar staan, mijn moeder, op het hoge uitkijkpunt waar ik ook stond toen het circus arriveerde.
Ik stopte en draaide mij naar haar toe.
Het elastiek spande zich en het was alsof ik de trilling kon voelen, alsof heel de wereld van Rubicon de adem inhield.
Mijn moeder keek me aan, daar ver weg. En toen zwaaide ze.
Ik zwaaide terug en draaide me om, met tegenzin, en probeerde mijzelf ervan te verzekeren dat ik de glimlach op haar gezicht écht gezien had. Ik ademde diep in, en de kracht van het elastiek schoot los. Verdampte in de trillende lucht boven de kapansjavelden.
Langzaam kwam ik in beweging.
In de verte zoemden de drones die de laatste onderdelen van het grote circus aan het inladen waren. Hoe dichterbij ik bij het grootse ruimteschip kwam, hoe kleiner ik mij voelde. Op een gegeven moment durfde ik nauwelijks nog naar het schip omhoog te staren, zo overweldigend was het. Een grote groep mensen stond bij de brede loopplank, en vooraan stond de circusdirecteur, leunend op een zwarte stok. Ik legde de laatste meters af, tot ik vlak voor de imposante man stond.
Hij nam me traag op. ‘Die kapansja’s,’ begon hij, ‘zijn nog heerlijker dan ik voor mogelijk had gehouden. Zoet en zuur en iets dat ik niet kan thuisbrengen.’
‘Eh … Sommigen noemen het de zevende smaak. Alleen hier op Rubicon vind je die.’
‘Ongelofelijk. Ik snap dat de werelden er zoveel geld voor overhebben.’
Ik knikte.
De circusdirecteur keek naar zijn stok, bewoog deze en liet hem zachtjes naar zijn andere hand overgaan.
‘Die textuur ook,’ vervolgde hij. ‘Wij zijn op zoveel werelden geweest maar ik heb nog nooit zoiets gegeten. En geloof mij, jongeman, ik ben op heel veel planeten geweest.’
‘Ja,’ antwoordde ik, mij afvragend waarom we hier over die verdomde kapansja’s stonden te praten.
De circusdirecteur knikte wederom. Hij plukte aan zijn zwierige snor en leek de punten daarvan nog scherper aan te draaien. Er viel een lange stilte.
Eindelijk schraapte ik mijn keel. ‘Mag ik…’ Mijn stem sloeg over en de woorden leken vast te zitten in mijn luchtpijp. Het was het moeilijkste dat ik ooit zou vragen: ‘Mag ik mee?’
De oogleden van de directeur versmalden. ‘Waarom zou ik jou meenemen?’
Dát had ik niet verwacht.
De circusdirecteur vroeg: ‘Wat kan jij? Kan je zingen? Springen? Kun je met honderd kapansja’s jongleren? Kun je duizend vuurtorren bedwingen zonder te smelten?’
‘Niets,’ antwoordde ik.
‘Niets,’ herhaalde de circusdirecteur langzaam. Hij richtte zijn blik op mij, diep geconcentreerd, maar nog herkende ik die niet.
Ik dacht na. En na heel veel opties zei ik: ‘Ik kan niets. Maar ik kan leren.’
‘Leren?’
‘Ja,’ zei ik eerlijk.
‘Dan hoop ik dat je houdt van motoren, want we zoeken nog iemand die kan helpen in de machinekamer. De drones zijn niet meer wat ze waren. We kunnen nog wel iemand gebruiken die zijn handen vies wil maken. Wil je dat? Weet je het zeker? Je komt hier nooit meer terug.’
Golven van geluk gierden door mijn lichaam, sloegen tegen de rotsen van onzekerheid, verdriet en opkomende heimwee. Het zou nog lang duren voor die storm in mijn lijf ging liggen.
Ik knikte.
‘Kom dan maar mee,’ zei de circusdirecteur. Samen stapten we de loopplank van het grote ruimteschip op. Er klonk applaus van de acrobaten, de dansers, de clowns, de goochelaars. Van iedereen. Het verdreef de laatste twijfel en ik stapte het schip in.
De loopplank werd ingehaald, de grote luchtsluis gesloten en het voelde als thuis en toen dacht ik aan mijn moeder en huilde ik, tot de Dappermotor van het circusschip ontbrandde en we vertrokken naar een nieuwe ster.
De volgende dag zocht ik haar, het meisje van de duizend onderdelen, maar op het grote schip kon ik haar niet vinden, en toen ik rondvroeg, vertelden ze dat niemand haar écht kende, dat ze ergens in een geheime hut zat, verborgen in het schip, en enkel tijdens de voorstellingen zich durfde te laten zien. Ik sprak de circusdirecteur aan, en hij plukte aan zijn galactische snor en schudde zijn hoofd.
‘Ze reist al zo lang tussen de sterren, daarom is ze het liefst alleen,’ zei hij.
Ik probeerde mijn teleurstelling te verbergen.
‘Misschien,’ vervolgde hij, ‘als ze er klaar voor is. Om te praten. Soms weet ík zelfs niet eens wat ze precies wil.’ Hij puntte zijn snor. ‘Kom, jongen, we moeten slapen. De reis gaat beginnen.’
En zo reisden we, langs de vele sterren waar de mensheid was neergestreken. We sliepen in de magie van de cryoruimtes waar tijd en ouderdom ons niet bereikten. Op elke planeet verrees onze circustent en vertelden we het verhaal van de Aarde en het vertrek van de mensheid. En alleen op die momenten zag ik haar, aan het einde van elke voorstelling. Maar nooit was het meisje van de duizend onderdelen dezelfde als die ene week op Rubicon. Ze veranderde, elke keer een nieuwe samenstelling van al haar delen, en ik accepteerde dat ze op elke planeet weer iemand anders werd. Soms had ik bijna de moed bijeengeschraapt om haar aan te spreken en stond ik klaar aan de rand van de piste. Maar telkens verscheen ze, en verdween ze, voordat ik het daadwerkelijk kon doen.
Er was hard werk en slapeloze nachten vol met spierpijn, maar ik zag al die planeten, wonderlijke sterren, de steden van Nieuw Eden, de Torens van Gliese, de nevels en pratende wolken van Anemona IV. We reisden en ik leerde meer en meer van het verhaal van de Aarde, van de mensheid. Ik vond vele nieuwe vrienden tussen de mensen van het circus, en ik was gelukkig, en wist dat ik de juiste keuze had gemaakt.
Hoewel ouderdom iets is waar niemand zich hier op het circusschip druk om maakt, moest ik slikken toen ik de laatste maal uit de cryoruimte stapte en in de spiegel keek, want daar zag ik tot mijn ontsteltenis niet langer het kind dat ik dacht te zijn. Op Rubicon zou ik nu volwassen zijn geweest.
Ik dacht aan mijn moeder.
Nog tientallen stelsels en planeten volgden, tot op Dysel-88 er een jongen op de voorste rij zat, die met grote ogen naar de olifanten keek. Ik keek naar hem en hij naar mij. Er was iets in zijn ogen dat ik voelde spiegelen in mijn ziel. Mijn adem stokte. Maar daar was ook plots de gedachte aan het meisje van de duizend onderdelen, en ik wist dat er niemand anders kon zijn voor mij.
Ik had niet gemerkt dat de circusdirecteur naast me was komen te staan en ook naar hem keek. ‘Hij wil vast met ons mee,’ zei hij.
‘Ik denk het ook,’ antwoordde ik.
‘Ik dacht dat jou dat wel blij zou maken. Volgens mij lijken jullie op elkaar. Hij doet mij aan jou denken, zo lang geleden, daar op Rubicon. Weet je, ik mis de smaak van kapansja’s.’
Ik keek hem aan, en zei, bozer dan ik wilde: ‘En ik mis háár. Er is maar één iemand op dit schip die mij echt gelukkig kan maken.’
De laatste dag op Dysel-88 wachtten we, bij de loopplank, tot de nieuweling, gespannen, opgewonden, maar vol zelfvertrouwen, aankwam. Toch dacht ik dat hij weg zou rennen, op het laatste moment, net voordat hij met zijn tenen de loopplank raakte. Maar hij deed het niet en dat maakte me gelukkig, tot ik dacht aan het meisje van de duizend onderdelen.
De circusdirecteur sprak met hem, en toen hij hem bij de hand nam en het schip in leidde, keek de directeur mij verwachtingsvol aan. Ik toonde een moeizame glimlach.
Nadat we op poten van vuur met ons circusschip van de planeet waren afgesprongen en hadden gevierd dat er iemand bijgekomen was, en ik zelfs even met de nieuwe jongen had gedanst, was het, dat ik, een beetje aangeschoten, naar mijn hut ging. Ik opende de deur, stapte naar binnen en deed het licht aan.
Daar was ze, het meisje van de duizend onderdelen, in mijn hut, en overal dansten haar mogelijke delen. Handen, voeten, in wit composiet en glimmend chroom. Titanium botten en een wolk nanodelen. Zoveel stukjes om haar te kunnen vormen. De onderdelen dwarrelden om mij heen, als een hemellichaam in de ruimte en al haar delen de satellieten van haar wezen. Terwijl ik naar het meisje van de duizend onderdelen keek, vormde zich haar lichaam, haar gezicht. Maar haar mond desintegreerde weer, vloog weg, werd vervangen door een ander. De juiste. Uit tientallen ogen in alle kleuren koos ze twee die als op duistere meteoren haar lege kassen indoken. Perfectie. En langzaam werd het meisje van de duizend onderdelen het ene meisje dat ze altijd in mijn dromen was geweest.
Het meisje dat ik zag op Rubicon.
Ze reikte haar armen naar mij uit en op het moment dat ik dichter naar haar toe stapte klikten haar vingers langzaam aan haar handen vast. Langzaam veranderde haar huid van wit naar roze naar een bijna gouden antraciet. Toen ik haar aanraakte was ze zo zacht als zijde, mijn meisje van de duizend onderdelen en alles op de juiste plaats.
‘Ik dacht,’ mompelde ik, ‘dat je maar eenmaal op elke planeet dezelfde was.’
‘Dat ben ik niet, en ook nu niet. Ik ben slechts onderdeel van een verhaal, net zoals jij onderdeel bent van dit.’
Ik twijfelde nog even, tussen het vasthouden van de droom en het vervullen van een wens. Langzaam ging ze liggen op mijn bed en ze trok mij met zich mee.
En zo werd mijn droom een werkelijkheid met het meisje van de duizend onderdelen.
Ik werd wakker. Het meisje van de duizend onderdelen stond naast mijn bed. Ik knipperde met mijn ogen tegen het zachte sterrenlicht dat naar binnen straalde door mijn patrijspoort, en zag dat ze iemand was geworden die ik niet kende.
‘Waarom,’ vroeg ik. ‘Waarom nu?’
Ze zuchtte en in die zucht zat het trieste gewicht van eenzame millennia zodat het mij de keel dichtkneep. En toen begreep ik het.
Bijna.
‘Hoelang ben jij al bij het circus?’ vroeg ik.
‘Mijn liefste, ik was de laatste die vertrok van de Aarde en de eerste die inscheepte in mijn schip, nog voordat het een circus werd. Ik vertel het verhaal van de mensheid en de mens die ik eens was. Maar heel soms, in de duisternis en in de stilte van de onsterfelijkheid, zijn er momenten dat ik ernaar hunker de mens te zijn die jij nog bent. Dat is het verhaal, vergeet dat nooit, dat naar hoeveel duizenden werelden de mens zal gaan, en hoeveel meer verhalen er verteld worden, er uiteindelijk maar één verhaal is dat telt.’
Met de zachte zucht van een definitief vertrek ging de deur van mijn hut open en het meisje van de duizend onderdelen stapte naar buiten. Met elke stap veranderde ze. Plots was ze geen meisje meer, maar een hele oude vrouw. En toen, heel iemand anders, een grote man met een kringelende snor en een hoge hoed. Maar even later, terwijl ze door de gang verdween, wierp ze enkel nog schaduwen, omtrekken van iets dat allang geen mens meer was, enkel meetkundige vlakken licht en donker en een oneindig aantal mogelijkheden.
Ik zat daar, lag daar, dacht daar en de volgende dag ging ik de cryobuis weer in. Toen ik wakker werd, 73 jaar later en een seconde ouder, naderden we een nieuw stelsel op 583 lichtjaar afstand van waar nu de stille sintel van de Aarde is. Er was een leegte in mijn lijf die mijn hart niet duiden kon. Ik ademde, voelde de lucht in mijn longen, de zuurstof opgenomen door de longblaasjes, bloed dat door mijn aderen ging, mijn hart dat voorzichtig weer op gang kwam na de lange slaap. Het gevoel van mesjes in mijn keel. Alle delen van mijn lichaam die weer op de juiste manier moesten werken na de lange slaap. Maar ik had het gevoel dat er iets miste. Alsof ik iets verloren had. Een onderdeel miste.
In de kleedruimte zocht ik hem, de jongen waarvan ik had gedroomd, ondanks dat ze zeiden dat je dat in de cryobuis eigenlijk niet kan. Ik hoopte dat ik hem zou vinden en toen stond hij daar. Zo mooi, zo echt, zo menselijk. De jongen van Dysel-88. Hij lachte.
En na duizend laatste ware tranen stap ik naar hem toe, terwijl duizend aardse vlinders, nét echte, door mijn buik vliegen.