Tacitus had de smoor in. Nee, de therapeutische kernen in zijn smartpak dempten zijn razernij. Hij probeerde Vader Ocho te haten. Hij stelde zich voor, dat zijn vader ten val kwam, van een richel tuimelde, tien meter omlaag, met zijn hoofd op de rotsen. Zijn hoofd dat als een rijpe pompoen openbarstte, zijn brein het smeuïge vlees dat in een bloedvlek uiteenspatte op de witte steen.
Dood.
Vrijheid!
Bijna onmiddellijk zorgde het schuldgevoel voor een braakneiging – zijn smartpak kwam ertussen. Alleen afgeknotte emoties. Nee, hij wou vader Ocho niet dood. Het was een wraakfantasie, meer niet. Het was de adrenaline. De woede. Van waar kwam die? Hoorde zijn pak die niet in te tomen? Hij voelde het roffelen van zijn hart. Veel te snel.
Tacitus stond stil en keek om zich heen. Grote groepen en aandacht ging hij liever uit de weg, maar hier stond hij: het brandpunt van de belangstelling. In het midden van de patio, omringd door de gecamoufleerde habitats en de brede paden die zichzelf daartussen ontrolden. De flanken van de Hanekam aan zijn rechterhand, groen en doorregen met het zilver van watervalletjes, het meer links. Maar belangrijker: al zijn ouders, zestien bij elkaar, acht vaders, acht moeders, stonden in een benauwende kring om hen heen. De kinderen, ze speelden bij het meer of voerden klusjes uit. Tacitus twijfelde er niet aan dat ze nieuwsgierig waren. Alle ouders van het hele collectief bij elkaar? Er zwaaide wat.
‘Is het meer niet genoeg?’ hoorde hij vader Ocho zeggen. ‘Kijk naar de bergen, het groen, de watervallen. De habitats die er omheen zwerven. Je kunt overal heen. Over de Hanekam en de bergen naar het oosten, het zuiden, welke richting je maar wil. De wereld rond. Je kunt een segment van de habitat loskoppelen en er een jaar lang mee rondzwerven.’
‘Veel jongvolwassenen doen het.’ Natuurlijk viel moeder Tria hem bij. Alle vaders hielden van alle moeders in het Collectief, maar ze hadden allemaal hun favorieten. Tria dweepte met Ocho. Ze zei: ‘Sommigen vinden hun eigen stek, honderden of duizenden kilometers verderop. De meesten komen terug. Tenminste voorlopig. Want ze mogen altijd weer vertrekken.’
Tacitus zweeg. Als hij in de spiegel van het meer keek, dan staarde een jongeman, met een huid van vaal smaragd, hem vanuit het water aan. Zwart haar tot op zijn schouders. Een smartpak dat hem omhelsde van boven de knie tot aan zijn keel. Pezig. Geen grammetje vet. Brede schouders. Dat was sommige van de meisjes intussen ook wel opgevallen. Dat kon hem niet schelen. Ze waren saai, dof, en, als hij eerlijk was, dom. Hij was oud genoeg nu. Hij kon zijn eigen keuzes maken. Dat was zijn recht. Maar de leefgroep had haar wetten.
Hij keek voor zich uit, recht naar het meer. Lang als een ketting en ruim een kilometer breed. Hij kon het overzwemmen, maar hij wist dat het niet mocht. Hij beet op zijn tanden om een glimlach te bedwingen. Ze moesten eens weten.
‘Ik hoef geen habitat los te koppelen. Ik hoef niet over de wereld te dwalen. Ik wil naar de overkant.’
De stem van Ocho was hard. ‘Doe niet zo kinderachtig. Dat is de enige plek waar je niet naartoe mag en dat weet je al je hele leven. Dat is hun domein. Laat hen daar met rust. Ze zijn gevaarlijk, maar ze blijven in hun reservaat. We hebben geen last van ze.’
‘Het zijn wilden!’ kraste een oma ergens buiten de kring van ouders.
‘Barbaren!’ viel iemand anders haar bij. ‘Ze hebben geen smartpakken en dus geen therapeutische sturing. Laat ze.’
Maar de overkant van het meer voelde als een magneet. Al jaren. Tacitus keek opnieuw de kring rond. Een binnenpretje draaide rondjes om zijn mond. Hoeveel weken – maanden! – was het nu al? Ze hadden nog steeds niets in de gaten.
Hij voelde hoe moeder Septem achter hem opdook. Intussen was ze kleiner dan Tacitus, maar daarom niet minder gespierd. Tacitus erkende alle acht de vrouwen als zijn moeder, maar geen van de acht stond hem nader dan Septem. Dat wisten ze en dus lieten ze haar op hem inpraten. Ze legde een hand op zijn schouder. ‘Je bent niet de eerste die naar de andere zijde verlangt, Tacitus.’
Hij spande de spieren, voelde de aandrang om te schreeuwen en ook hoe het pak hem kalmeerde. Ze bedoelde het goed. Ach, ze bedoelden het allemaal goed. Maar waarom gunden ze hem niet zijn eigen keuzes? ‘Wie is er ooit naar de andere zijde geweest?’ vroeg hij, zo rustig hij kon. ‘Wie? Zijn het wilden die er wonen? Wilden?’ Hij spuwde het woord in een kwak minachting uit.
‘Op het onbekende wordt altijd neergekeken.’ Altijd even zacht, haar stem. Vol begrip. Rust.
Hij keerde zich om en keek haar aan met nieuwe hoop. ‘Het onbekende? Je weet wie daar wonen. Ze zijn niet onbekend.’
‘We leven ondertussen al zo lang van hen gescheiden dat ze ons even onbekend zijn als tijdreizigers uit een andere eeuw. Misschien spreken we zelfs hun taal niet meer.’
‘Maar je denkt niet dat het wilden zijn.’
‘Natuurlijk zijn ze dat niet. Het zijn mensen. Net als wij.’
‘Maar?’ vroeg Tacitus, omdat ze een stilte liet vallen.
Hij zag dat ze naar woorden zocht, een opening om haar eigen narratief er tussen te wrikken, zijn gedachtestroom door te knippen. Hem op andere gedachten te brengen. ‘Luister, Tacitus, ik weet dat je kwaad bent op vader Ocho, maar hij wil alleen maar –’
Hij liet haar niet uitspreken. Want ze had het mis. ‘Ik ben kwaad op jullie allemaal!’ Hij draaide langzaam om zijn as, zodat hij hen alle zestien kon aan kijken, een voor een. ‘Jullie hebben allemaal de wijsheid in pacht, toch? Jullie weten precies wat goed voor me is en wat slecht. Wat jullie niet doen is nadenken. Jullie doen wat jullie doen omdat je ouders het voor jullie ook al deden. Als ik het meer oversteek, loop ik dan gevaar? Ik denk het niet. Mijn smartpak houdt de roofdieren daar even goed op afstand als hier. Er is daar evenmin gif of straling als hier. Het is verboden gebied omdat jullie zeggen dat het verboden gebied is. Er is geen reden, geen verklaring, geen motivatie, niets, alleen dogma. De anderen zijn daar. So what? Daardoor is het Reservaat, alle honderdduizend vierkante kilometer ervan, de enige verboden vrucht op de hele planeet? Dat slaat nergens op!’
‘Ze zijn schuldig!’ siste Ocho. ‘Dat weet je best.’
‘Ach wat, onzin! Hun verre voorouders waren schuldig.’
‘Ze betalen de prijs. Dat hoort zo.’
‘Een erfzonde?’ Hij kon spot niet uit zijn stem filteren.
‘Wij leven hier, zij krijgen het Reservaat.’
‘En de surveillancebots hebben duizend jaar geleden een perimeter ingesteld om de grenzen te verzekeren. Ja ja, ik ken het riedeltje. Alleen hier, hier is die perimeter er niet.’
‘Er is het meer,’ zei moeder Septem. ‘Dat volstaat.’
Tacitus waagde een schamper lachje. ‘Het meer volstaat? Dat zwem ik zo over. En als ik het kan, dan zij ook.’
‘Er zijn afspraken, Tacitus. Wij houden ons daar aan en zij ook. Zo eenvoudig is het.’
‘Ze hebben het geprobeerd, ooit.’ De krassende stem kwam van een oudje, gebogen als een pijnboom voor de westenwind en haar huid zo taai dat ze er stilaan als schors uitzag. Grootmoe Quattuor was de laatste van de vorige generatie. Ze telde driehonderd jaren. Haar plantengenoom had allang de overhand genomen en de dag naderde dat haar menselijk genoom werd lamgelegd. Vanaf dat ogenblik zou ze niet meer bewegen, langzaam wortelschieten en naar het zonlicht groeien. Haar geest zou nog decennia overleven in de boom die om haar heen groeide, en die kon op zijn beurt nog een millennium mee. ‘De overkant heeft ooit proberen uit te breken. Het ligt in hun natuur. Hun korte levens maken hen ongeduldig. Ze willen de wereld overheersen zoals ze dat ontelbare eeuwen lang gedaan hebben. Het was een heftige aanval. Er zijn enkele van onze jonge enten onherstelbaar gewond. Ze hebben hun cognitieve fase nooit mogen beleven.’ Ze wees met een arm die even grillig en knoestig was als een tak naar de flanken van het dal. ‘Ze staan daarboven nog steeds. Ik kan ze een voor een aanwijzen voor je. Als je dat zou interesseren.’
‘Wat het natuurlijk niet doet,’ sneerde Ocho.
Quattuor beloonde hem met een giftige blik. Mooi, dacht Tacitus. Ze mocht Ocho dus ook niet. Quattuor zei: ‘Maar onze vijanden kwamen er veel bekaaider vanaf. Ze zijn veel zwakker dan wij, hun technologie ligt eeuwen achter op de onze en ze zijn slecht georganiseerd. Ze konden wat ellende en chaos veroorzaken, daar zijn ze altijd goed in geweest, maar een kans hebben ze nooit gehad. Het meer lag vol met hun lijken.’ Ze zuchtte. ‘Ze hebben hun les geleerd, toen. Ze hebben het nooit meer geprobeerd. De afspraken tussen ons en hen zijn duidelijk. Ze hoeven ons niet te vrezen en wij hen niet.’
‘En hoeveel generaties zijn er bij hen sindsdien gekomen en gegaan?’
Quatttuors gezicht barstte bijna toen ze een pruillip probeerde. ‘Zeven, acht, misschien wel tien.’
‘Dus de herinneringen zijn vervaagd. Die korte oorlog zijn ze vergeten. Je hebt het over vijanden. Misschien waren ze dat toen. Maar vandaag? Misschien zijn het vandaag gewoon buren die ons de hand willen schudden.’
Dat kwam hem op hoongelach te staan. Ocho spon er gretig garen van: ‘Dat geloof je toch zelf niet? Luister, moeder Septem was heel mild toen ze hen mensen noemde. Mensen? Misschien is het erover hen wilden te noemen, maar ver staan ze er niet van af. De genoomtechnologie beheersen ze niet, dat spreekt, maar wat wel? Ze wonen in hutten, niet in habitats, ze jagen hun voedsel of kweken het, van voedingscocons is geen sprake. Hun medische kennis is beperkt. En na al die jaren zijn ze nog steeds gewelddadig en vol wrok. Als we jou verbieden naar de overkant te gaan, dan doen we dat niet alleen omdat we de wet moeten naleven, maar ook om jou te beschermen. Natuurlijk is jouw lichaam sterker dan dat van hen, maar je bent lang niet onkwetsbaar en als jou daar iets overkomt, dan kunnen we je niet helpen.’
‘Hoezo niet? Ik schat dat het een Flidder minder dan een half uur kost om door de lucht het meer over te steken. Zelfs met een habitat kan het nooit langer duren dan vier of vijf uur, max.’
Ocho schudde het hoofd en zorgde ervoor dat iedereen zijn zucht goed hoorde. ‘Je snapt het nog steeds niet. Natuurlijk kunnen we die oversteek technisch gezien perfect maken. We mogen niet. De wet verbiedt het ons. En daar houden we ons aan.’ Hij zette enkele passen, tot bij Tacitus en stak een waarschuwende vinger op. De huid van die vinger had nog het zachte groen van een jong man. ‘En dat doe jij ook.’
En daarmee was de kous af.
Hij vertrok in het holst van de nacht, net als alle vorige keren. Wat hadden ze dan gedacht, dat hij de oversteek nog nooit had gemaakt? Wat een idioten. Hij was een vrijgevochten man. Ja, natuurlijk zou hij ooit gaan deel uitmaken van een leefgroep. Dan zouden zijn genen zich mixen met die van de andere vaders en moeders in de groep, zodat hun kinderen het beste uit de genenpoel konden plukken. Ooit. Misschien. In het hier en nu lag zijn hart aan de overkant van het meer.
Hij had een meerdaagse trektocht over de Hanekam en door het Zwarte Woud gelogd. Zijn tracker zat in een troostbot die hij ooit van de sloop had gered, voor het geval iemand hem in de gaten hield. Niemand wist dat hij het ding in zijn bezit had. Ze wisten dus niet beter of Tacitus beklom op dit ogenblik de Hanekam in plaats van een redundant stukje techniek. Het trucje had alle vorige keren perfect gewerkt.
Al zwemmend was de overkant halen gemakkelijk genoeg, maar het duurde wel even. Zijn smartpak gaf hem extra drijfvermogen en maakte hem aërodynamischer, maar zijn ledematen moesten wel nog het spierwerk leveren. Toen hij aan de overkant uit het water klauterde was hij anderhalf uur ouder. De zon deed het oosten blozen, dus repte Tacitus zich over het smalle keienstrand. Moeder Unum was altijd voor dag en dauw uit de veren en hij wilde niet in haar vizier komen als ze toevallig deze kant op keek. Zelfs al zou ze hem op die afstand amper zien.
Onder de beschutting van de bomen voelde hij zich veilig en natuurlijk wachtte Farzana daar op hem. Ze had hem de laatste honderden meters zien komen. Had hem verwacht. En net als elke vorige keer smolt hij bij haar aanblik. In de leefgroep zouden ze haar niet mooi vinden. Om te beginnen miste ze het botanische genoom en dus de groene huidskleur. In de plaats daarvan straalde haar huid in een tint van warm brons. Haar lichaam had niet de voorgeprogrammeerde gezondheid van de leefgroep – van alle leefgroepen ter wereld – maar wel een zachtheid die hij bij geen enkele vrouw aan de overkant had gezien.
Ze viel hem om de hals. Maanden geleden was hij hier voor het eerst uit het water gekomen, tijdens zijn eerste ontdekkingstocht. Hier had hij haar per toeval ontmoet. In de loop van tientallen daaropvolgende tochtjes werden ze aan lichtsnelheid verliefd. Overrompelend was ze. De manier waarop ze van zijn smartpak af wilde. Wat hem verraste, want dat pak diende legio doeleinden en een ervan was zijn libido onder controle houden tot zijn promiscuïteitsfase, die nog een jaar in het verschiet lag. Zonder pak was zijn erectie terstond present, wat haar deed giechelen en zijn hart nog meer aanjoeg. Ook vandaag waren de eerste minuten van hun samenzijn een extatische worsteling tussen lichamen die elkaar te lang hadden ontbeerd. Bij zijn climax wist Tacitus niet meer of hij Farzana hoorde schreeuwen of zichzelf.
Het vuur gesmoord, maar niet gedoofd, lagen ze zoals steeds naast elkaar en staarden omhoog, waar de boomkruinen cirkels tekenden in de lucht. ‘Ik weet niet hoe lang ik dit nog volhoud, ‘zei hij. Daarom was hij vandaag gekomen. Omdat hij bang was. Hij kon haar niet blijven verbergen. En als ze van haar bestaan wisten, wat dan?
Ze giechelde. ‘De volgende keer hou je het vast langer vol.’
Maar hij lachte niet. ‘Je weet wat ik bedoel. Ze willen dit niet.’
Farzana borg haar joligheid op. ‘Je ouders?’
‘Jullie wonen hier, wij daar. Belangrijke Wet. Of zoiets.’
‘Omdat wij de wereld verziekt hebben.’
‘Onzin.’
‘Dat is wat je Narratief zegt, toch.’
‘Mijn wat?’
Farzana keerde zich naar hem toe en stutte haar hoofd met haar hand. ‘Het Narratief,’ zei ze, alsof het woord voor zichzelf sprak. ‘Dat is een soort van geschiedschrijving van … van onze volkeren, als je wil.’
‘Oké,’zei hij. Hij richtte zich op en begon zijn smartpak aan te trekken.
Farzana keek toe, maar maakte geen aanstalten haar tuniek van katoen weer aan te trekken. ‘Vertel op. Want ik heb het gevoel dat je een einde wil maken aan … aan ons.’
Hij zeeg weer neer naast haar en ging zitten, de benen gekruist. ‘Dat wil ik helemaal niet. Het is eigenlijk wel het laatste wat ik wel. Ik vrees alleen dat ik het niet kan volhouden.’
‘Kom dan gewoon aan deze kant van het meer wonen.’
Het was een simpele suggestie en het verwarmde zijn hart. Waarom kon het eigenlijk niet? Waarom? Omdat … ‘Ze zullen me gewoon komen halen. Of ik wil of niet. Ze hebben daar technieken voor. Ze zullen mij niet verwonden en jou ook niet. Maar ze zullen me wegvoeren van de Hanekam en ik zal je nooit meer zien.’ De warmte rond zijn hart bevroor. ‘We zijn aan iets begonnen zonder toekomst.’
‘Ben je gekomen om afscheid van me te nemen? Dat had je ook kunnen doen zonder de seks.’ Ze klonk kwaad. Met een zucht trok ze haar tuniek over het hoofd. Het brak zijn hart. Ze zat in het mos, haar handen in de schoot. ‘Vertel me wat jouw Narratief zegt. Over jouw volk. Over het mijne.’
Hij haalde de schouders op. Hij was een slechte student, maar zijn smartpak voedde zijn brein door enkele ingebouwde dendrieten die koppelden met zijn hersenschors. Alle informatie was altijd opvraagbaar. Hij zuchtte. Hoe moest hij het aanpakken? Voor Farzana was het geen fraai plaatje, maar hij wist niet hoe het op te smukken. Geen omwegen, dan maar: ‘Aan het einde van de laatste kalender hebben jullie er een zootje van gemaakt. De planeet ging niet kapot, die krijg je niet kapot. Die is veel te robuust. Wat jullie wel kapot kregen was de samenleving, die je in de eeuwen daarvoor had opgebouwd. Want de wereld, of de natuur, noem het zoals je wil, geeft geen moer om ons, of om het even wat. En jullie dachten dat het zo’n vaart wel niet zou lopen, dat die natuur je misbruik wel aankon. Maar de meren vielen droog en het vruchtbare land verwoestijnde en de oceanen verzuurden. Te weinig drinkbaar water en te weinig voedsel leidde eerst tot rellen, dan tot extremisme van hersendode klieren, die het wel eens gauw zouden oplossen, en daardoor kreeg je dus een dominospel van oorlogen. Toen die waren uitgewoed lag de beschaving op apegapen. Mijn volk heeft toen voor de vlucht vooruit gekozen. We slaagden erin ons genoom te vermengen met het botanische, waardoor we ons beter konden inpassen in de natuur. We kunnen gewoon eten, maar we kunnen ook voedsel opnemen door onze huid, door osmose en zelfs een vorm van bladgroenverrichting. Vandaar mijn huidskleur. Dat en nieuwe, op biologie geënte technologieën gaven ons een verse impuls.’
‘En ons gaven jullie, in al jullie edelmoedigheid,’ meesmuilde Farzana, ‘de kans te blijven bestaan in het Reservaat.’
‘Ja.’
Spot monkelde om haar lippen. Tacitus voelde zich als een betrapte kleine jongen, al begreep hij niet waarom. ‘Wat?’
‘Er klopt niets van. Nu ja. Er klopt van alles van, maar toch … Kom mee.’
Ze nam zijn hand en trok hem overeind. Blij dat ze de hand nog wilde vastpakken, liet hij het toe, en hij rende met haar mee, de beboste heuvel op. Hij had haar dorp al eerder gezien. Het was niet de verzameling hutten die de leefgroep zich in haar collectieve vooroordeel inbeeldde. Er waren geen zelfregulerende paden, zoals op de Hanekam, maar beklinkerde straten tussen ondergrondse woningen. Beducht voor hun reactie had Tacitus zich nooit onder Farzana’s lotgenoten gewaagd, maar ze had al laten vallen dat zijn bestaan geen geheim voor ze was. Blijkbaar kon het ze niet schelen.
Wat hij vreemd vond. Waarom maakten zijn ouders, en bij uitbreiding de hele Hanekam er dan zoveel commotie rond? Het was de Wet, ja, maar wat als de wet niet deugde?
Ook vandaag liet Farzana het dorp links liggen. Het was het enige in de buurt van het meer, alle andere lagen hogerop en in de vlakte achter de heuvels. Een pad van zand en mos kronkelde omhoog onder dezelfde eiken, beuken en esdoorns die ook de overkant bevolkten. Het enige verschil; geen van deze bomen droeg de ziel van een mens in zich. Farzana dwong Tacitus tot een half uur geduld. Ze vertikte het zijn vragen van repliek te dienen. Het pad mondde uit in een open plek met centraal een solitair huis.
Huis?
Nee, de benaming klopte niet. Op het eerste gezicht deed het zich voor als een soort kubus van leem met een dak van stro, maar die aanblik was bedrieglijk, en niet alleen omdat ramen en deuren ontbraken. Omdat de muren schuin uit de grond kropen vermoedde Tacitus dat ze wortelden in de malse bosgrond. Onregelmatigheden in muren herinnerden aan aders en het dak rimpelde haast onmerkbaar. Hij keek Farzana aan. ‘Wat is dit?’
Ze antwoordde niet. In de plaats daarvan hoorde hij een sonore, warme stem: ‘Goedemorgen, Farzana. En Tacitus.’
Tacitus keek om zich heen. De stem had vlakbij geklonken, maar behalve Farzana was er niemand. En die torste inmiddels zo’n brede glimlach, dat hij haar ervan verdacht hem uit te lachen. Hij ergerde zich. Was het dit ‘huis’ dat sprak? Moest wel. Hij schraapte zijn keel. ‘U kent mijn naam?’
‘Natuurlijk ken ik je naam. Die van jou, die van iedereen hier en aan de overkant van het meer. Meer nog: ik kan je de naam en locatie vertellen van iedereen op deze aarde.’
Dat was absurd, maar Tacitus ging er niet op in. ‘Wie bent u? Wát bent u?’
Een aarzeling, al dacht Tacitus dat die gespeeld, gerepeteerd was. ‘Voor ik je dat vertel, zijn er enkele formaliteiten.’
Ongerijmdheid nummer twee, maar Tacitus kreeg het gevoel dat het aantal alleen maar ging oplopen. Wat had zijn nieuwsgierigheid hem gelapt? Om te beginnen had die hem de liefde van Farzana geschonken, maar hij kreeg stellig de indruk dat die slechts de opstap was naar veel minder aangenaam nieuws. Was het geen tijd om op zijn stappen terug te keren en met de staart tussen de benen terug naar de Hanekam te vluchten?
‘Hou je van me?’ vroeg Farzana. Ze glimlachte erbij, maar het was een ernstige vraag.
En een waarop hij niet direct een antwoord had. Hij was verliefd op haar, maar was dat hetzelfde? Dreef dat niet vooral op lust? En stuwde zijn eigengereidheid en neiging naar het exotische die lust niet in hem op? Want dat Farzana een exotische verschijning voor hem was, stond buiten kijf. ‘Natuurlijk hou ik van je,’ antwoordde hij, al was het maar omdat hij wist dat ze dat wilde horen.
De stem zei: ‘Je bent niet de eerste van de overkant die hier terecht is gekomen. De meeste omdat hun smartpakken niet perfect werken en hun nieuwsgierigheid de bovenhand krijgt. Ik stel je voor de keuze – ik moet je voor de keuze stellen, dezelfde keuze waarvoor ik eenieder van hen heb gesteld: Wil je terug naar je leefgroep, of wil je hier blijven, bij Farzana?’
‘Wie bén jij?’ riep Tacitus. Er overviel hem een gevoel van angst, paniek bijna, dat hij nog nooit eerder had ervaren. Klopte het dat zijn smartpak maar half werkte? Zijn leven was er altijd een van vrijheid, overvloed en veiligheid geweest. Dat leven zou zich verder op dezelfde manier ontvouwen, als hij naar de leefgroep terugkeerde. Vroeg of laat nestelde hij zich ergens ter wereld in een project: een banale onderhoudstaak, of een plek in een van de ontwikkelingsprojecten: de uitbouw van de diepzeereservaten, of de groei van de ruimteboom of een van de talloze andere. Zorgeloos en interessant tegelijk. Hier klonk het alsof hij voor een onherroepelijke keuze stond.
Hij wilde zijn toekomst niet kwijt.
Maar Farzana evenmin.
‘Ik ben het Narratief. Ik kan je nieuwsgierigheid bevredigen,’ suste de stem. ‘Maar als ik dat doe, dan blijf je voor altijd aan deze kant van het meer. Ik kan je botanische genoom langzaam isoleren en vernietigen en daarna ben je opnieuw een ouderwetse mens, net zoals Farzana.’
‘Dit slaat helemaal nergens op. Nieuwsgierigheid? Welke nieuwsgierigheid? Ik ben niet –’
Farzana onderbrak hem: ‘Het verhaal dat je me vertelde, de geschiedenis die jij kent, heeft context nodig. Je kunt onwetend blijven in de Hanekam, of je kunt de waarheid beleven, samen met mij. Ik ben van je gaan houden en ik wil je graag bij me hebben. Niet voor een vrijpartij, niet om mijn wellust te bevredigen, maar om met je te leven en oud met je te worden. Maar dat kan alleen als je bereid bent je oude leven achter je te laten. Ik weet hoe groot dat offer voor je is. En daarom is de keuze aan jou.’
De waarheid? Zijn angst zinderde nog in zijn maag, maar zijn weetgierigheid stak hongerig de kop op. Om de waarheid te zoeken had hij de oversteek gemaakt. Moest hij dan ook niet deze stap zetten? Al was het maar om vader Ocho die verdomde waarheid onder zijn arrogante neus te kunnen duwen?
Alles of niets? En als het hem niet beviel, kon hij het dan niet even goed op een lopen zetten? Wie ging hem tegenhouden? Een huis dat als een boom uit de grond was gegroeid? Hij dacht het niet. Hij keek Farzana aan en knikte. ‘OK. Voor jou.’
‘Er is geen weg terug,’ zei de stem.
‘Ik begrijp het.’
Het Narratief veranderde dramatisch. Het bouwsel verhief zich van de grond en bloeide ondersteboven open als een bloem met duizend meeldraden van lood. Fijn als rijgdraad zwiepten ze in het rond, eerst schijnbaar doelloos, maar heel snel gericht en probaat. Uit een ooghoek zag Tacitus nog hoe het wezen – was het een wezen? – op dikkere tentakels in zijn richting leunde. Een seconde van afgrijzen overmande hem, maar het was al te laat. De strengelende snaren, misschien tien tegelijk, troffen zijn smartpak als kogels. Tacitus hapte naar adem. Het smartpak was een stuk hi-tech dat hem beschermde tegen alles wat deze half wilde wereld op hem afstuurde. Maar deze strengen zogen zich eraan vast, drongen erin door, linkten zich met de dendrieten die het pak en zijn lichaam één maakten.
Toen explodeerde de wereld. Hij wist niet of hij overeind bleef of viel, alleen dat het voelde alsof een onstoffelijke hand hem opschepte in een verblindende kosmos. Die verblinding duurde maar een tel, en toen overspoelde de geschiedenis hem als een wolkbreuk. In de tijdspanne van enkele ogenblikken werd hem het verleden ingeprent. Hij hoorde zichzelf schreeuwen.
Een seconde later of een dag, hij wist het niet. Hij zat op zijn knieën en hijgde alsof hij net kilometers had gerend. De draden waren uit zijn smartpak verdwenen en de kubus had zijn oude vorm aangenomen. De stem was terug en resumeerde de tsunami aan informatie:
Tot op het laatst hield de onenigheid stand. Mensen blijven mensen. Maar aan één ding twijfelde niemand: als de mensheid nog een plaats waard was op deze wereld, dan moest die evolueren. Zo niet werd de toekomst een herhaling van het verleden. Naijverende lieden die de grootste wilden zijn ten koste van alles. Er was een andere weg. De weg van de integratie: een nieuwe mens die met de natuur fuseerde, die the best of both worlds koos, de krenten uit de pap haalde en mixte. Het was het meest gedurfde experiment ooit. Ambitieus. Gevaarlijk. Maar na verloop van een eeuw duidelijk succesvol. De nieuwe mens, die zichzelf durfde beperken en regels opleggen, niet omdat iemand ergens daarboven met een vingertje wapperde, maar omdat die het zelf wou. Die zich verspreidde over de hele wereld, zonder die te overspoelen als levend gif.
En het hele experiment werd ingeleid en opgevolgd van hieruit, het Reservaat, door de oude mens. De oude mens die zich verheugde over diens schepping, maar die zelf de stap niet durfde zetten en gewoon mens bleef. Een millennium later was er niets veranderd.
Daarbuiten zit de mensheid op haar nieuwe koers, geleid en gemonitord van hieruit. Elk smartpak, elke leefgroep. Tegelijk zijn wij de slang in hun paradijs. Ze haten ons omdat wij het verleden zijn. Ze zijn onze gezamenlijke afkomst vergeten en denken dat wij niet in hun toekomst wilden stappen.
Dat is geen probleem. De bedoeling van de oefening was dat jullie ons zouden opvolgen. Onze bevolking krimpt. We schatten dat de laatste oude mens duizend à vijftienhonderd jaar na nu zal sterven. Een eeuw daarna zal ik, het Narratief, het Reservaat en alle kennis vrijgeven. Maar tot dan wil de oude mens gewoon mens blijven en van hun schepping genieten.
Tacitus stond op. De kennis deed hem duizelen. Hij droeg zijn smartpak nog, maar hij voelde dat het niet meer actief was. Gereguleerde emoties borrelden ongeremd in hem op, onzekerheid en een onverklaarbare angst op kop. Hij voelde zich uit balans. Farzana zag het en pakte zijn hand. ‘Maak je geen zorgen. Dat gevoel gaat over. Je lichaam moet even door die hormonale storm heen. Het zal wel enkele dagen duren.’
Hij schudde het hoofd. ‘Maar … Grootmoe Quattor, zij had het over een oorlog tussen het Reservaat en de Hanekam.’
‘De beginjaren,’ zei Farzana. ‘Het verhaal is me bekend. Enkelingen die meereden op het experiment om te overleven, maar het er nooit mee eens waren. Ze waagden een uitval. Een enkeling kwam terug. Het was de enige keer.’
Tacitus’ ogen koosden de hare. ‘Ik … ik denk dat ik bang ben.’
‘Laat me die angst wegnemen,’ fluisterde ze. Ze legde haar hand op zijn smartpak, dat desintegreerde tot schilfers die wentelend de grond zochten. Een opstoot van energie vulde zijn lichaam. Emoties wervelden. ‘Hoe doe je dat?’
‘Ik ben niet het primitieve meisje waar je leefgroep me voor houdt.’ Ze streelde zijn gezicht met een tederheid die hem deed huiveren. ‘Luister: de toekomst is voor hen. Maar vandaag, vandaag is altijd van ons.’