Dood, melaatsheid, ketterij,
Onheil, duivelen gaan voorbij
Cassius, hoewel het liefst vertoevend te midden van zijn boeken en manuscripten, had zich de nodige moeiten getroost om zijn Truffelveld nabij de westelijke boorden van het Hercynische woud ontoegankelijk te maken voor ongenode gasten. Er liep maar één pad naartoe tussen hoog oprijzende eiken, populieren en plekken met donkergroene sparren, die het licht van de hemel bijna versperden. Onder dat pad had hij botten begraven van dieren en ook van mensen die in het woud verdwaald en omgekomen waren, of waren vermoord door struikrovers. Ook strooide hij regelmatig een dikke lijn zout dwars over het pad om ongewenste lieden te weren. Verder gebruikte hij het kostbare zwarte zout, dat hij achter slot en grendel in zijn studeerkamer bewaarde, op een manier die niet uitgeduid hoeft te worden. Tenslotte, als iemand er ondanks deze maatregelen toch in slaagde om het Veld te betreden, wachtte daar een afdak met een comfortabele rustbank. Overtreders vleiden zich tevreden neer, met zicht op het Veld waar een rijke oogst wachtte, en hun oog viel dan op een aarden veldkruik met verkwikkend water, die uitnodigend aan een paal van het afdak hing. Wisten zij veel dat op de bodem van die kruik een maanbleek vingerkootje was geplakt van de H. Gervasius, patroonheilige ter opsporing van dieven? En dat bij het water een bescheiden mengsel was gevoegd, gewonnen uit de truffels van de binnenste rijen: de sclerotische, magische soorten? Het effect was altijd gelijk. Ten prooi aan visioenen darde de binnendringer spoedig rond over het Truffelveld en verdoolde vervolgens in het woud waar een zekere dood hem wachtte. Of hij liep schuimbekkend en met verdraaide ogen terug over het pad en in de armen van de onderhorigen van meester Cassius, die hem dan eveneens diep in het woud voerden, terwijl de knuppel aan hun gordel vrolijk danste, en het lemmet van hun mes diepgroen glansde in het Hercynische schemerlicht.
Hun beenderen werden later toegevoegd aan de voorraad onder het pad.
Waar Cassius bij al die voorzorgen niet aan had gedacht, was het gevaar dat zijn eigen dochter liep. Aphweila had als kind uitbundig op het Veld gedarteld en gespeeld als de zwarte truffelhonden klaar waren met snuffelen en de oogst door de arbeiders werd verzameld in hun manden. Wie let er bij zo’n secuur werk op een kind? Aphweila moet verschillende malen van de binnenste truffels hebben gegeten; haar vader zat in zijn studeervertrek verscholen achter zijn boeken en lette niet op het gedrag van zijn dochter, dat in de loop van enkele seizoenen vreemder en vreemder werd. Zijn arbeiders durfden zijn aandacht natuurlijk niet te richten op het bewijs van hun eigen schromelijk falen. Het is zelfs waarschijnlijk dat Aphweila zich op zeker moment noodlottig heeft vergrepen aan de duistere vrucht van het centrum van het Truffelveld, daar waar eerst de galg van de burggraaf stond en waar nu op bepaalde nachten de alruin werd geoogst, nodig voor de studiën en experimenten van Cassius. Zoals de wortels van de alruin ondergronds voortwoekeren en zich vertakken in de van lijkvocht, urine en zaad van gehangenen verzadigde grond, zo moet de huiveringwekkende, irreële aandoening die zij verbreiden onderhuids in Aphweila voortgewoekerd zijn, tot zij haar vleselijke gedaante deels had verloren, omdat deze was getransformeerd tot een elfachtig, rookachtig lichaam waarin nog wel een jonge vrouw was te herkennen die in schoonheid had moeten ontluiken – maar die nu een jammerlijke vertegenwoordiger leek van het geestenrijk.
Aphweila zweefde op een avond in oktober het studeervertrek van haar vader binnen. Het leek meteen een paar graden kouder en de geleerde keek geërgerd op van het perkamenten bestiarium dat hij aan het bestuderen was.
‘Ja vader, ik ben een soort spook geworden,’ klaagde Aphweila met haar ijl geworden stem, ‘en de mensen beschouwen me ook als zodanig, ze lopen weg als de ik straten van het dorp betreed, deuren slaan dicht, kruistekens worden gemaakt en duimen tussen wijs- en middelvinger gestoken om mij te laten omkeren.’
‘Mogelijk heb ik me te weinig om je bekommerd,’ mompelde meester Cassius gemelijk. ‘Als je moeder niet was ontvoerd door die veile faun toen je een zuigeling was, was alles anders gelopen.’
‘Ze is gewoon weggelopen, geef het nu eens toe,’ zei Aphweila mat.
‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg Cassius nog gemelijker, en schurkte zich ongemakkelijk in zijn gewatteerde jas.
‘Ik wil weer volledig mens zijn, mijn jeugd en schoonheid laten ontluiken en leven, vader.’
Cassius siste verachtelijk, maar toch was hij geroerd en sloeg aan het peinzen.
Dat burggraaf Aschweilin en Cassius op goede voet stonden, zou een grove leugen zijn. Vele jaren terug had de burggraaf Cassius gesommeerd om te verschijnen in de oude donjon waar Aschweilin huisde, een sombere ronde toren van blauwsteen en graniet met schaarse vensters en schietgaten, en verbrokkelde kantelen aan de top waaronder enkele gargouilles mismoedig over het landschap staarden, elkeen onderdruppend die zich aan de voet van de toren ophield.
‘Ik heb belangstelling voor het Truffelveld,’ zei Aschweilin plompverloren. ‘Wat wil je ervoor hebben?’
‘Het is niet te koop,’ antwoordde Cassius even bot.
‘Ik ben gewoon beleefd,’ verklaarde Aschweilin. ‘Eigenlijk is dat Veld van mij. Vroeger stond daar de galg van mijn vader, waaraan jij nu een deel van je rijke oogst dankt, dat weet je best.’
Cassius snoof. Hij staarde neutraal naar het rossige vliegbaardje onder de onderlip van de bruggraaf. ‘Die hypotheek, zo deze al bestond, is volledig afgelost toen mijn gade haar intrek in je toren nam, o graaf,’ zei hij droog.
Aschweilin bewoog geërgerd in zijn gravenzetel met de hoge rug, de dikke rieten zitting kraakte. ‘Een vluchtige episode! Je weet donders goed dat ze al spoedig haar gesternte verder volgde en op een rivierschuit naar het noorden trok.’
‘Het Veld is niet te koop. Nooit,’ zei meester Cassius nog eens.
Kort daarna begon hij met de bovennatuurlijke beveiliging van zijn Truffelveld en dat was verstandig. Een hele ploeg clandestiene truffelzoekers met honden en lantaarns, op pad gestuurd door de burggraaf, keerde nimmer terug van een roofnacht. Enkele lijken werden later aangevreten aangetroffen op vreemde plekken in het woud; van de honden werd op de bewuste nacht slechts desperaat gehuil vernomen en daarna niets meer. Hoewel nooit openlijke beschuldigingen werden geuit, hadden de burggraaf en de geleerde nadien nooit meer een woord met elkaar gesproken.
‘Wat kom jij hier doen, dochter van een hoer?’
Deze begroeting was te verwachten. Aphweila was hogelijk verbaasd geweest toen haar vader haar voor de oplossing van haar probleem had verwezen naar Vrouw Ilin, de echtgenote van zijn doodsvijand Aschweilin, ofschoon zij al vele jaren gescheiden van hem leefde in de Kluis van de Maagd, ver naar het zuiden, waar het woud raakt aan de rivier. Na de episode met Aphweila’s moeder ervoer Ilin plots een roeping en had huis en haard verlaten. Nu onderhield ze met enkele andere zusters de kapel en de schrijn, ververste er de bloemen, oliede de ongeschoeide voeten van het beeld en hing er elk voorjaar een schone blauwe mantel om.
‘Ik koester óók een smartelijke grief jegens mijn moeder,’ zei Aphweila bedeesd en dat verzachtte onmiddellijk het gemoed van Ilin.
‘Wat moet je hier dan, heb je ook de roep van de Maagd vernomen,’ zei ze, een beetje schamper nog.
Aphweila legde de situatie uit. Nee, ze wilde het leven niet vaarwel zeggen zoals Ilin, maar het juist ten volle heroveren en genieten.
Ilin stond hoog en statig in haar ruwe habijt voor de nebuleuze smekelinge. Ach, het leven … ze dacht terug aan die keer dat ze zich had laten aandienen bij de vader van deze jonge vrouw, om zich te beklagen over het gedrag van zijn gade, en hoe ze, elkaar troostend in hun wederzijds verdriet, geëindigd waren op de rustbank in het Truffelveld, en zelfs van die bank waren gerold in de woeling van een wanhopige en vurige copulatie. Spoedig daarna had haar roeping zich baan gebroken.
‘Het leven … het leven is minder dan dwarrelend stof of een dronk wijn,’ mompelde Ilin moroos, ‘maar ervaring blijft de beste leermeester. Volg mij dan, joffer Aphweila.’
In een halve cirkel om de kapel en de schrijn met het naar de rivier gekeerde beeld van de Maagd stonden her en der de eenvoudige optrekjes van de Kluis, waar de zusters woonden. Het waren hutjes van steen, drijfhout en riet. Eén ervan viel op omdat het dak een aantal kraaien huisvestte, waarvan sommige heen en weer tripten over de bochelachtige nok en andere krassend opstegen, daalden of rusteloos in de lucht zwierden. Vrouw Ilin leidde Aphweila met vaste tred naar deze hut. Binnen was het schemerig, de helft van de ruimte was afgescheiden met een stenen muur en een traliehek. Het was zo’n typische ruimte waar zusters ondergebracht werden voor penitenties, of wanneer ze lafhartig hun gelofte wilden breken. Maar nu zat hier een man achter de tralies, iemand in een grauwe mantel, met een grauw gezicht, omkranst met een dunne grauwe baard en nog dunner gezaaide grauwe haren. Alleen de ogen van deze gehurkte figuur waren niet grauw, die leken geel en groen als juwelen, opgegraven in het Hercynische woud. Van een ring in de zijmuur liep een ijzeren ketting naar de halsband om zijn nek: een soepele leren band, onmiskenbaar een herinnering aan Ilins vorige leven, toen zij nog de burggravin was en jacht- en schoothonden bezat. Ook het geglazuurde, zorgvuldig schoongelikte voederbakje dat in het vuile stro op de vloer stond moest ooit hebben gediend voor de nutritie van één van Ilins lievelingsdieren.
‘De andere zusters wilden hem weghebben, maar ik niet. En ik was nu eenmaal de burggravin,’ zei Ilin niet zonder een vleugje onchristelijke trots.
‘Hoe komt u aan hem?’
‘Dat Truffelveld van jullie … het heeft magnetische krachten,’ zei Ilin, terwijl haar gevangene zijn oren leek te spitsen. ‘Toen enkele winters terug de Wilde Jacht weer door de lucht trok, de dodenstoet van de Onnoembare met zijn ene oog’ – beide vrouwen sloegen een kruis – ‘maakte dat spokenleger omtrent het Truffelveld een scherpe bocht, om het te ontwijken zeker, en enkele deelnemers dwarrelden naar beneden terwijl de hoofdstoet panisch verder zwalkte. Ze tuimelden in het woud en zijn nooit meer gezien, maar deze ene kwakte neer op ons kolenakkertje. De zusters en ik hebben hem gevangen en nu is hij mijn hond. Ik noem hem Jaak.’
‘Is hij een levende dode?’ vroeg Aphweila dun.
Maar nu kroop de gevangene op hen toe, zijn ene been achter zich aan slepend, kennelijk een gevolg van zijn val uit de hemel. Bij het traliehek keek hij op naar de vrouwen met zijn heldere, geelgroene blik. ‘Ik ben eerder iemand als jij,’ zei hij tegen de dochter van Cassius. ‘Iemand halverwege … wees toch blij, onnozel wicht, wees dankbaar voor de voordelen van beide toestanden.’ Hij gniffelde wat, greep ineens razendsnel naar een vlo onder zijn oksel.
‘Nee, ze wil per se het leven terug, Jaak. Vertel haar hoe. Spui je wijsheid!’
Jaak beet op hetgeen hij zojuist gevangen had, zijn blik ononderbroken op Aphweila gevestigd.
‘Het leven terug … Dan moet je eerst dood zijn. De dood baart het leven en het leven verwekt de dood.’
‘Ik wil niet nóg doder dan ik al ben, ik wil levender.’
‘Laat mij raden. Je hebt van de alruin gesnoept, in het centrum van je vaders Truffeltuin, voorbij de goede truffels, voorbij de sclerotische droomtruffels, daar waar ooit de galg was opgericht.’ Onafgebroken bleven de ogen van Jaak op Aphweila gericht.
‘Hoe weet je dat, hoe weet je dat!’ jammerde Aphweila.
‘Ik ruik de alruin in je, ik proef deze dingen. Waar droom je van, meisje? Toe, vertel het eens aan ome Jaak.’
Aphweila wilde zeker niet opbiechten hoe een duistere nachtmare haar vaak in het holst van de nacht in haar onrustige slaap terug had gevoerd naar het centrum van het Truffelveld, naar de plek binnen het binnenste truffelcarré waar eertijds de galg stond, en hoe ze daar op die vuige grond, doordrenkt met de sappen en angsten van ongetelde gehangenen, bloeddoorlopen, inktzwarte en wellustige visioenen had ondergaan, vol rauw geschreeuw, dolken die in borstkassen begraven werden, grote zwarte vlerken en stank van zwavel, ontucht met alven en nachtschaduwen die nu eens op een ridder met een hondskophelm leken en dan weer op een wolf, vóór ze volkomen uitgeput door de nachtmare als op een duistere merrie werd teruggeleid naar haar houten ledikant boven de studeerkamer van haar vader, diep in het woud.
Maar Jaak had aan haar aarzeling genoeg.
‘Ja, zie je wel, je hebt zonder de vereiste cirkels te trekken en zonder naar het westen te kijken en zonder de verplichte dansen te dansen en zonder was in je oren te doen een wortelknol uit de grond gesnokt en ervan gesnoept, ondanks de hoge gil die moet hebben geklonken uit die knol die op een mannetje lijkt, een schijnmensje vol onderaardse wijsheid en waan. En nu heeft dat mannetje zich in je gevestigd en slorpt je levenskracht op. Eigen schuld!’ Jaak lachte als een hond die een braakbal uitspuwt, een zeldzaam fenomeen.
‘Aai!’ weeklaagde Aphweila, die zich van de indiscreties die ze als kind moest hebben gepleegd vrijwel niets herinnerde. ‘Je hebt gelijk, ik voel dat wezen woelen in mijn ingewanden, het trekt rond in mij, het leeft van mijn bloed! Hoe krijg ik dat verdoemde mannetje weer uit mij weg!’
‘Simpel genoeg,’ zei Jaak. ‘Maar ik wil mijn vrijheid terug als ik het vertel.’
‘Goed,’ beloofde Aphweila klakkeloos.
‘Nooit!’ zei Vrouw Ilin en ze duwde Aphweila naar achteren. ‘Af hond, terug je hok in!’
Toch kwamen ze eruit, op een manier die beide vrouwen tevreden stelde.
Het was een kuur die haar eerst vreselijk tegenstond, maar die geleidelijk wende en op het eind zelfs enige lustigheid en begeerte, onmiskenbare kenmerken van het leven, terugbracht in Aphweila’s weer wat vleselijker geworden leden. Haar nevelachtigheid was zienderogen afgenomen, er kwam waarachtig wat kleur op de wangen van Cassius’ dochter, hoe gretig het alruinmannetje ook in haar slobberde en slorpte van haar opgeleefde energieën. De therapie behelsde het naar binnen werken van een aaneenschakeling van hartige stoofpotten en klont met reuzel, worsten in glanzende varkensdarm, rauwe uien en look, het slurpen van slijmerig dikke potagiën en het binnenschuiven van hompen bloedworst. Je kunt dit niet al te lang volhouden als je geen Gargamella heet. Maar Aphweila’s doel was haalbaar: net genoeg levenskracht en vitaliteit opdoen voor de gewenste uitstraling en allure.
Toen dit doel was bereikt en ze ook Ilin omtrent het resultaat had geraadpleegd – haar vaders oordeel was op dit chapiter waardeloos – sloeg Aphweila een schone kapmantel om en begaf zich op weg.
De missie bij de burggraaf dreigde eerst vast te lopen op de geringe begeerte die hij ervoer. Aphweila had zich laten aandienen met een belangrijke boodschap en had, nauwelijks gearriveerd in hetzelfde vertrek met roestbruine balken waar ooit haar vader met Aschweilin had onderhandeld, haar kapmantel laten vallen en begon nu haar mooie robe met de lange knoopsluiting los te maken.
‘Ho maar,’ zei Aschweilin achterdochtig, ‘welk oogmerk is verscholen achter deze doorzichtige seductie, brave joffer? Heeft je vader je hiertoe aangezet? Toegegeven, je uiterlijk is blozender en rondborstiger dan ik mij heb laten vertellen.’
‘Deze onderschatting geldt ook voor mijn kookkunsten.’ Aphweila toverde twee ronde, knapperig bruine koeken tevoorschijn; ze nam een hapje uit allebei om alle verdenking weg te nemen en offreerde er toen een aan de burggraaf. ‘Mijn vader is overigens onbekend met mijn courante escapade,’ lichtte ze verder toe. ‘Als hij ervan wist, had hij mij vast opgesloten, of erger.’
‘Verklaar je nader!’ eiste Aschweilin, terwijl hij rode wijn in twee bekers schonk. De bevrediging van zijn nieuwsgierigheid moest nog even wachten, want Aphweila ging onverdroten door met het ontknopen van haar japon. De burggraaf zag het met mild welgevallen aan, terwijl hij een grote hap nam van zijn heerlijk zoete koek, waarvan de honing door Aphweila was aangelengd met schraapsel van een beeld van Sint-Valentinus, poeder van de geelgebloemde salaterie en sap van agrimonie, en waar ze voor en na het bakken óók nog de zegen van Wilgefortis de Baardheilige en zelfs de Onnoembare over had afgesmeekt. Was het vreemd dat Aschweilins nieuwsgierigheid na het opsmikkelen van de lekkernij plots gepaard ging met een lichte zwelling in zijn lendenen? Deze nam rap toe en groeide uit tot een onbedwingbare wellust, toen de joffer vertelde dat het nogal slecht ging met Cassius, dat hij wel spoedig zijn ogen zou sluiten en zijn aardse bezittingen aan haar zou nalaten.
‘Dat is natuurlijk inclusief het Truffelveld,’ voegde ze er zacht aan toe. Cassius trok haar op zijn schoot en scheurde het restant van de knoopsluiting genadeloos los, om zijn hand over haar nog maar nauwelijks nevelige huid te laten dwalen.
‘Het Truffelveld,’ mompelde hij. ‘Laten we er zo snel mogelijk samen heengaan, wondermooie Aphweila. Ik koop het Veld onmiddellijk van je, zodra je vader eindelijk dood is.’
‘Er is een kleine hindernis,’ fluisterde Aphweila, wier hitsigheid door het hapje van haar eigen koek ook onbetamelijk was toegenomen, in zijn oor. ‘Een dure eed aan mijn vader verhindert mij afstand te doen van het Veld.’
Aschweilin was nu geheel in de greep van zijn hebzucht en de Valentijnse begeerte, hij moest bezit nemen van haar lichaam, haar persoon en al haar bezittingen, en de enige manier om dit te bewerkstelligen sprak hij nu achteloos en als een onbenullig detail uit: ‘Dan zal ik je huwen, Aphweila, zodat jouw bezit het mijne is.’ Hij boog zijn beoogde bruid als een rietje naar achteren en stak zijn tong in haar mond voor een lange en zuigende kus, om zijn belofte en verovering te bezegelen.
Aphweila kon niets meer zeggen, maar wat voelde de burggraaf nu voor draderigs in zijn mond, zijn keel? De gespleten en wendbare tong van Aphweila toch niet, als die van een adder? Nee, het was het alruinmannetje, slorpend van hun beider levenskracht en nu wetmatig overgaand van de zwakkere naar de sterkere partij. Met een laatste, hijgende krachtsinspanning rukte Aphweila haar mond los van die van haar bruidegom en sloot hem hermetisch.
Ze knikte naar de hikkende en slikkende burggraaf, glimlachte betoverend.
Huwen zouden ze, en snel. Aschweilin zou nevelig worden zoals zij was geweest, een spookachtige verschijning die afschuw, verschrikte kruistekens en duimen tussen wijs- en middelvingers zou oogsten. Niet lang daarna zou Aphweila een weduwe zijn. Ze zou bloeien en heersen vanuit de oude donjon, haar leven keerde terug in galop.
‘Ja, ik trouw met je, heer Aschweilin. Mijn erfdeel wordt het jouwe,’ fleemde ze. ‘Maar dat rare vliegbaardje onder je lip gaat er zo snel mogelijk af.’
Aschweilin leunde tegen de zitting van zijn hoge zetel en had geen zin of energie om haar tegen te spreken. Hij begreep niet waarom.
Spijtig keek Vrouwe Ilin haar voormalige hond na. Jaak hompelde op twee armen en één been haastig en zonder omkijken naar de bosrand, die zich al in schemer begon te hullen. De grauwe, haveloze figuur leek aan kracht te winnen naarmate hij de bomen en het duister naderde; zijn bizarre hondensprongen en huppels werden groter en groter, zijn gekwetste been trilde en schokte – en toen, of het nu een door de duisternis gewekte illusie was of niet, vloog Jaak onvast op, zwalkend en zwierend de boomkruinen tegemoet. Ilin schrok hevig, toen de kraaien achter haar van de nok van het hutje opvlogen en het spoor van Jaak luid krassend volgden, tot ze met hem werden opgeslokt door de snel vallende avond.
Stilte. Ilin schreed terug naar haar eigen schamele hut, langs de achterzijde van de kapel met daarin het altijd zwijgende beeld. De deurtjes en voorhangen van de andere hutjes van de Kluis waren en bleven potdicht. Het werd snel koud. Misschien was dat de eenzaamheid, de verlatenheid, het vooruitzicht van talloze gelijke, lege nachten.
In de nacht na Aphweila’s haastige bruiloft klonk uit Ilins hutje een schraal gehuil, onmiddellijk beantwoord door de honden en wolven van het Hercynische woud.
Ook meester Cassius bespeurde na het vertrek van zijn dochter een zekere leegte om hem heen en vreemd genoeg ook in zichzelf. Niet dat hij ziek of stervende was, zoals zijn dochter de burggraaf had voorgelogen. Maar het was alsof de initialen en miniaturen in zijn dierbare boeken aan kracht en kleur hadden ingeboet, een euvel waar ook zijn hoornen knijpbril niets aan kon verhelpen. De fabelachtige monsters schenen banaler, de afgebeelde pelgrims, de jonkvrouwen met hun puntige hennins en gazen sluiers, de rijdansers met hun dierenmaskers en de met bloeddruppels besproeide flagellanten verschenen als door een grijzig filter voor zijn verveelde blik. Cassius snauwde zijn bedienden erger af dan ooit, zijn haardvuur vlamde nooit hoog genoeg en de wijn was altijd te zuur.
Op een winderige avond klonk de doffe slagplaat van zijn voordeur, waarop iemand nogal aarzelend de klopper had laten vallen. Woedend om de storing greep Cassius een blaker en slofte naar de deur, die hij op een kier opende.
Een statige, slanke gedaante tekende zich af tegen het duister van zijn erf en de zwarte boomtoppen verderop.
‘Ilin…,’ bracht meester Cassius verbaasd uit.
Vrouwe Ilin keek hem zwijgend aan. Toen haalde ze haar schouders op en spreidde haar armen in een licht gebaar van het ook niet meer weten.
Was dat een glimlach die verscheen op het nurkse gezicht van de boekenwurm? De flakkerende blaker verspreidde te weinig licht om er zeker van te zijn. Maar de deur knarste een eindje verder open en Cassius deed een stapje opzij.
‘Kom binnen dan, Ilin,’ zei meester Cassius.