Linksonder in mijn blikveld flitste een notificatie op. Inkomende oproep. Bah.
Ik knipperde met mijn ogen om de oproep te beantwoorden, in de hoop dat het een kort bericht zou zijn. Voor me op tafel lag een rooxa 4N model uit elkaar gehaald op tafel. Ik was de onderdelen aan het labelen en categoriseren, zodat ik hem straks weer in elkaar zou kunnen zetten en wilde niet uit mijn flow raken. Ik wist vrij zeker dat ik de 4N ook zonder die hulpmiddelen zou kunnen fiksen, maar ik nam het risico liever niet. De 4N was een gloednieuw model, geïmporteerd uit Zuid-Korea. Vanuit mijn vorige werk wist ik dondersgoed hoe belangrijk het was om je werk te dubbelchecken. En hoewel de consequenties hier minder heftig waren, nam ik liever geen risico. Ik had geen zin om fouten te maken en boze klanten op mijn dak te krijgen. De informatie die over mijn lenzen spoelde, maakte dat die aandacht vasthouden waarschijnlijk onmogelijk zou blijken.
‘Remi’s Rooxa Service,’ zei ik werktuiglijk, ook al kon ik aan de oproepidentificatie zien dat het niet nodig was.
Gia’s lachende stem begroette me. ‘Hoi Remi, stoor ik?’
‘Een beetje.’ Als Gia contact met me opnam, had ze doorgaans een interessante klus voor me. ‘Heb je wat speciaals voor me vandaag?’
‘Iets héél speciaals,’ vertrouwde ze me toe. ‘Ik deel zo mijn zicht even met je. Ik heb een bot gevonden. Ik dácht dat het een neergestorte drone was, maar dat blijkt niet het geval. Kijk je met me mee?’
Ik humde mijn instemming. Een seconde later werd de linkerkant van mijn blikveld ingenomen door een stuk verwrongen metaal dat op een zwart zeil in een grasveld lag. De zon deed het metaal glanzen waar het niet geblakerd was. En de vorm… Nee, dat kan niet. Niet hier.
‘Dat is inderdaad geen gewone drone,’ zei ik, toen de stilte voortgeduurd had en het duidelijk werd dat ze op mijn reactie wachtte. Ik was trots dat mijn stem zo kalm klonk.
‘Het ding heeft belachelijk veel schilden; zo veel dat het lijkt alsof ze hem geschikt gemaakt hebben om boven de stratosfeer uit te komen. Ik vraag me wel af waarom ze een drone zo hoog zouden sturen.’
‘Dat is een goeie vraag. Hij ziet er wel exotisch uit, zeg.’ Kalm blijven, kalm blijven. Ik dwong mezelf mijn ademhaling diep en regelmatig te houden. Als ik in paniek raakte, zou Gia het aan mijn stem kunnen horen.
‘Yeah, dat is het gekke! Daarom kom ik er ook mee bij jou. Behalve dat je de beste botreparateur bent die ik ken, is dat ding ook op jou ingeprent?’
Op mij?! ‘Dat kan niet,’ protesteerde ik. ‘Ik weet van al mijn bots waar ze zijn, en die liggen niet in een willekeurig veld in …’ ik tuurde naar de locatie informatie van het bericht, ‘Limburg.’ Zo veel bots had ik sowieso niet. Ik had mijn eigen rooxa zo gemod dat die bijna alle huishoudelijke en secretariële taken in één keer kon uitvoeren. Ik had haar Billie genoemd (en een geslacht gegeven), want blijkbaar was het normaal voor mensen dat je zo’n ding een naam gaf en als vriend behandelde. Sinds ik Billie gemod had, had ik de meeste van mijn rooxa’s en andere bots doorverkocht. En de contactinformatie tags in die bots verwezen echt niet meer naar mij. Maar deze bot kwam niet uit mijn eigen verzameling, dat wist ik al te goed. Ik moest alleen tegenover Gia voor de vorm wat tegenwerpingen doen. Het was beter als ze hier niets vanaf wist.
‘Ik lieg toch echt niet. Misschien heb je een bot waar je niets vanaf weet?’
Ik lachte. ‘Alsof ik ergens een kind heb verwekt of zo. Bepaald niet. Maar hoe kom je erbij dat hij op mij is ingeprent dan?’
‘Ik heb ‘m dus een beetje aan de praat gekregen, en hij spuugde code uit.’
Oh nee, Gia, jij sukkel! Ik hield mijn adem in terwijl ik naar haar luisterde. Je weet niet waar je mee aan het stunten bent!
‘Ik heb me kapot gezocht naar wat die code zou kunnen zijn,’ ging ze luchtig verder, alsof ze niet iets onherroepelijks veroorzaakt had, ‘maar na drie weken encryptieprogramma’s draaien, bleken het coördinaten te zijn. Naar jouw boot. Je ligt aangemeerd in de haven van Arnhem, toch?’
‘Klopt. Het is wel heel gek, want dat ding is niet van mij.’ Mijn handen schrijnden en ik merkte dat ik mijn nagels in het tafelblad aan het drijven was. Langzaam, heel langzaam ontspande ik mijn handen en strekte mijn vingers uit om het gevoel erin terug te krijgen. Ik wist wat deze bot was. En zijn aanwezigheid betekende óf het beste nieuws van de wereld, of het slechtste. Ik was bang dat ik al wist welke van de twee het was. En ik had gedacht dat ik hier veilig zou zijn … ‘Maar als je ‘m langsbrengt, dan wil ik er best naar kijken.’
‘Perfect,’ zei Gia, ‘dan zie ik je morgen.’
Ik verbrak de verbinding en steunde mijn hoofd in mijn handen.
Gezoem en een piepje haalden me uit mijn stress. Ik keek op naar Billie, die kwam aanrollen en me een sanitair doekje aanbood. Ik keek terug naar mijn handen – ze zaten vol met olie. Mijn gezicht ongetwijfeld ook. ‘Bedankt, Billie.’
***
De volgende dag belde Gia een uur na sluitingstijd aan. Ze had de bot onder de arm en zwaaide enthousiast door de ruit naar me terwijl ze wachtte tot mijn veiligheidsprotocol haar zou herkennen en zou binnenlaten. Ze huppelde bijna naar binnen, haar met roze en paarse lichtjes versierde vlechten dansend op haar schouders. ‘Hier is hij!’ Met een zwier klapte ze de hoop metaal op het vrijgemaakte deel van mijn werkbank, alsof het ding niets woog. Blijkbaar had ze toch die spierversterkingmods laten zetten; ze had daar de vorige keer dat ik haar sprak over na zitten denken.
Billie kwam nieuwsgierig aanrollen. Ik stak mijn been uit om de weg de blokkeren en haar zo op afstand te houden. Ik wilde mijn rooxa absoluut niet in de buurt van dat ding hebben.
Ik klemde mijn handen om het tafelblad en staarde naar het matte zwart van de bot. Ik voelde de bot meer dan ik hem zag; de connectiepogingen pingden iedere paar seconden hinderlijk in mijn brein. Gia had duidelijk haar best gedaan om de bot schoon te maken, want de lampjes lichtten vrolijk op. Groene en gele lichtjes flikkerden over het chassis, tegelijk met de connectiepogingen.
Ik weigerde iedere oproep.
De bot hield echter aan en hernieuwde de pogingen tot contact leggen totdat ik het gevoel had dat de chip in mijn hersenen zou oververhitten en uitbranden. Ik wilde de bot echter nog niet voorgoed blokkeren; ik wilde de oproep gewoon niet aannemen waar Gia bij was.
Dit was technologie waarvan zij als mens geen weet zou moeten hebben en ik wilde niet dat ze erachter kwam wat ze met deze bot in handen had. De mensheid en de aarde waren daar nog niet klaar voor. Verdomme, ík was er niet klaar voor, maar ik had weinig keus.
Ik duwde Billie de andere richting in, zodat ze door de winkel kon rollen. ‘Wat heb je gedaan om hem op te lappen?’ vroeg ik aan Gia, toen ik me weer naar haar terugdraaide. Ik gebaarde naar de geblakerde bot op mijn werktafel. ‘Het ding ziet eruit alsof hij door een hel is gegaan.’
‘Ik heb hem vooral schoongemaakt, wat doorgeslagen stoppen vervangen met iets wat hopelijk werkt – man, die connectoren die erin zaten heb ik echt nog nooit eerder gezien. Ook bij ASML heb ik in ieder geval de afgelopen tijd niets meegekregen van een dergelijk project, en daar zit ik hartstikke dicht bij het vuur, dus het is sowieso niet van Nederlandse makelij. Denk je dat ze Indiaas of Chinees zijn? Nieuw merk misschien?’ Ze graaide in haar rugtas en haalde daar connectoren uit die ik in geen tientallen jaren gezien had. Ze waren volledig verkoold.
Ik hoopte dat ze ze niet zou herkennen als niet-aards. Als ze met die dingen naar iemand anders dan ik toe zou gaan… ‘Taiwanees misschien,’ opperde ik. ‘Of Koreaans. Daar komt de laatste tijd zo veel nieuws vandaan.’
‘Ja, misschien. Ik heb me het schompes gezocht op het internet of ik iets vergelijkbaars kon vinden, maar nee. Ik heb het geprobeerd op te lossen met het spul dat ik wel had.’ Ze klikte de buitenplaat van de bot los en wees naar de opvallend niet-doorgebrande connectoren die ik herkende van ASML-makelij. Hoe goed die ook doorgaans van kwaliteit waren, ze zouden echter hun werk niet goed kunnen doen. Met een goede upgrade van mijn hand zouden ze misschien de stroom kunnen geleiden. Van nature kon de bot de voltage op aarde echt niet aan.
‘Dus na die fix heb ik hem op mijn solarplaat gelegd, maar hij laadt voor geen meter,’ ging Gia teleurgesteld verder. ‘Na 48 uur zit hij pas op twee procent accu. Dus de connectoren doen het. Ik denk dat de accu kapot is, of zo.’
‘Hmm.’ Ik activeerde mijn scan en liet hem draaien terwijl ik de bot observeerde. De getallen die in beeld kwamen, bevestigden mijn vermoeden. Gia’s solarplaat deed het wel, maar was te primitief. De hoeveelheden gelijkstroom die haar plaat genereerde, waren niet genoeg om de bot snel te vullen. Bovendien konden de aardse connectoren de wattage niet aan. Met haar plaat zou ze nog een maand bezig zijn. Ik was vrij zeker dat ik het echter wel kon fiksen, alleen daarvoor wilde ik Gia niet in mijn werkplaats hebben. Ze hoefde niet te weten dat ik solarplaten kon overklokken naar een hoger rendement. Ik had nu eenmaal gereedschap tot mijn beschikking dat niemand op aarde verder had. ‘Ik kijk er wel even naar,’ bood ik aan. Ik glimlachte naar haar en hield mijn uitdrukking verder zo neutraal mogelijk.
‘Wat ga je doen?’ Gia leunde met haar heup tegen mijn werktafel en had haar armen over elkaar geslagen.
Haar lichaamstaal toonde hoe nieuwsgierig ze was. Ik zou snel moeten praten om haar hier weg te krijgen. Ik was dol op Gia, ze was verreweg een van mijn favoriete mensen op deze planeet, maar het was beter dat ze hier niets vanaf wist. Haar hoge intelligentie en mechanische kennis zorgden echter dat dat een uitdaging zou zijn. Ik had al moeite zat om haar aanbod om ook bij ASML te komen werken af te slaan. Dit zou niet helpen.
‘Oh, diagnostieken draaien,’ zei ik nonchalant. ‘Op de accu, op de output, op de connectoren. Op de software, want ik denk dat er best een paar bits en bytes versprongen zijn. Het volle programma. Dus ik denk dat het nog wel even kan duren voordat ik nieuws heb.’
‘Daar was ik al bang voor,’ pruilde ze. ‘Ik heb alleen geen zin om dat hele eind weer naar huis te gaan voor een vijf minuten bezoekje, dus ga je mee uit eten?’
Dat kon ik natuurlijk niet afslaan. Ik wilde wanhopig graag weten wat deze bot van me moest, dus ik kon niet wachten om te beginnen met het draaien van de diagnostieken en het bouwen van een nieuwe solarplaat. Het moest echter even wachten – om Gia te beschermen, en eigenlijk ook om mijn maag te vullen, ging ik eerst eten.
Ik activeerde de diagnostiekscan en stapte achter de werktafel vandaan.
Connectieverzoek, glansde links onderin mijn blikveld, gepaard met een identificatiecode die op aarde niet gebruikt werd.
De bot mocht dan half-verkoold op mijn werktafel liggen; van opgeven had het ding nog nooit gehoord. Zo herinnerde ik ze ook nog wel uit mijn verleden. Waarom was deze bot hier op aarde? Wie wilde me bereiken? Voor zover ik wist, was iedereen dood. Ik had mijn planeet zien branden, ik had het wormgat zien instorten, luttele minuten nadat ik er doorheen was gekomen. Niemand anders had die aanslag overleefd. Toch? Of toch wel? Wie leefde er dan nog? En wat hadden ze te zeggen?
Tot mijn grote vreugde zag ik dat het mogelijk was om verzoeken ook tijdelijk te blokkeren, dus ik stelde een communicatiestilte van twaalf uur in. Ik hoopte dat dat voorlopig genoeg was. ‘Dus, waar heb je trek in?’
Ik graaide mijn jas van de kapstok, gaf Billie de opdracht om de winkel te bewaken, en volgde Gia naar buiten.
***
Het kostte me bijna twee weken om de bot weer online te krijgen. Gia’s connectoren, hoewel goed bedoeld, hadden de situatie verergerd. Halverwege dag twee hielden de connectieverzoeken – die na de tijdelijke blokkade weer opgestart waren – plotseling op en rook ik smeulend faux-plastic. De connectoren waren doorgebrand; dit ding zou niet meer communiceren. Mijn fout; ik had met de connectoren moeten beginnen, niet met de solarplaat.
Ik kon dus mooi blussen. Billie zorgde voor het opruimen van de bluskorrels en de luchtverfrisser.
Hoewel de stilte van de connectieverzoeken best welkom was, had ik wel nog steeds het uitgebreide bericht nodig dat de bot me was komen brengen. Het bericht, dat belangrijk genoeg was om al die lichtjaren door interstellaire ruimte heen naar me toe gestuurd te worden. Uiteraard kon ik hier op aarde niet aan de materialen komen om de connectoren op een blijvende en duurzame manier te vervangen, dus het kwam erop neer dat ik de materialen van bot zelf moest plunderen.
Het ding zou nooit meer vliegen, alleen nog communiceren, maar dat maakte mij weinig uit.
Communicatie was alles wat ik van de bot wilde.
***
De bot kwam knipperend en zoemend online. Het connectieverzoek volgde direct, en dit keer antwoordde ik wel. Terwijl de connectie tot stand kwam, voelde ik de data in mijn brein downloaden. Oude chips die tientallen jaren slapend in mijn brein hadden gelegen, kwamen tot leven. Ik proefde ozon op mijn lippen. Grappig, ik was vergeten hoe het voelde om direct met data te verbinden. Het voelde vreemd, agressief, als een soort binnendringen. Misschien was ik gewoon gewend geraakt aan de primitieve communicatie op aarde, die werkte met implantaten die níét in je hersenstam zaten. Ik was vergeten hoe overweldigend het voelde om direct met een bot te communiceren, het was zo lang geleden.
<identificatie, alsjeblieft,> vertelde ik de bot.
<BX2633669987//RVLO99856217,> kwam het antwoord.
Ik kauwde op mijn lip en leunde tegen mijn werkbank. Billie kwam geïnteresseerd aanrollen, wachtend op bevelen. Ik aaide afwezig over het chassis en dacht na. Een BX-code betekende dat de bot in ieder geval uit mijn zonnestelsel kwam, dus dat was positief. Echter, het laatste wat ik van mijn zonnestelsel gezien had, was dat alles in brand stond. Hadden ze toch nog een bericht uit weten te sturen, vlak voor het einde?
<Identificatie?> vroeg de bot, toen er geen antwoord vanuit mij kwam. <Ik bevind me op…> de codes flitsten door mijn beeld en veranderden in een locatiemarker. Ik lachte bijna toen de software in mijn lenzen deze herkenden en de kaart van Arnhem lieten zien, met een gloeiende rode stip in de haven, waar ik me bevond. De plug-in die ik had gebouwd tussen mijn aardse lenzen en de niet-aardse chip in mijn hersenstam werkte blijkbaar toch. Punt voor mij.
Het lachen verging me een seconde later, toen de bot vervolgde: <Ik zoek naar…>
En tot mijn grote schrik toonde mijn naam in mijn blikveld. Niet alleen dat – álles over mij toonde in beeld. Mijn geboorteplaats, de namen van mijn ouders. Mijn functie in het leger. Mijn afgeronde opleiding. Mijn bloedgroep. Tot aan mijn genetische bouwblokken aan toe.
Het nam de laatste twijfel weg; deze bot was hier letterlijk voor mij.
<Dat ben ik, maar neem niet de moeite om dat terug te communiceren. Uitgaande communicatie is offline.>
<Is er een technisch probleem?>
<Je bent beschadigd geraakt in de dampkring,> loog ik alsof het gedrukt stond. Goed dat die bot niet geprogrammeerd was om onuitgesproken emoties te analyseren, anders was ik de sigaar geweest. <Bovendien kun je toch niet praten met de satellieten hier, je zit op de verkeerde protocollen.>
<Reparatie gewenst.> Het toonde me prompt alle interne informatie over de opbouw van de bot, alle handleidingen voor reparatie. De bestanden gloeiden en draaiden in mijn blikveld, klaar om te activeren.
Ik stootte een lachje uit. Die handleidingen waren eerder verdomde handig geweest, toen ik bezig was met de connectoren. Nu had ik er nog weinig aan. <Misschien. Waarom vertel je me niet eerst waarom je me zoekt?>
<Ik heb een bericht voor je.>
Ja, dat wist ik al. De grote vraag was wát voor bericht. En van wie. <Speel maar af.>
Alle beelden en sensaties kwamen tegelijkertijd binnen, voordat mijn brein ze daadwerkelijk kon verwerken.
Het volgende moment wist ik wat de bot van me wilde.
Ik liet mezelf op de grond zakken, trok Billie op schoot, en barstte in huilen uit.
***
Het meest traumatische moment van mijn leven was het moment dat ik, als een lafaard, mijn schip koortsachtig door het wormgat heen wierp. Onvoorbereid, met klapperende tijd/ruimte stabilisatoren, met te weinig voorraden om langer dan een week van te leven en alleen de kleding die ik op dat moment aanhad aan boord. Ik had geen keus; ik móést hier weg. Ik moest mijn zonnestelsel achter me laten, de oorlog, het verlies. Mijn partner en kind, mijn ouders, mijn vrienden, wier lichamen ik had moeten achterlaten op mijn brandende thuisplaneet. En niet alleen mijn planeet. Het hele zonnestelsel brandde. Onze zon zou binnenkort een supernova worden. De Tonari hadden het ondenkbare gedaan.
Uiteraard werd het wormgat instabiel tijdens mijn vlucht, omdat het gesaboteerd was. De Tonari wilden koste wat het kost geen overlevenden aan onze kant. Ze hadden geen ethische bezwaren, geen eer. Ze kenden geen genade.
Mijn brein knetterde van de waarschuwingen die mijn ruimteschip tegen me gilde. Om me heen voelde ik de connecties met andere schepen uitvallen. Tijd en ruimte werden vreemd, holden uit, stortten in elkaar. Ik voelde me alsof ik droomde – nee, ik zat in een nachtmerrie. Een nachtmerrie waarin we de oorlog verloren hadden en iedereen om wie ik ooit iets gegeven had, vermoord was. Bloed en vlammen en dood en dit was het einde.
Tot op de dag van vandaag weet ik niet hoe ik het overleefd heb. Wie overleeft een vlucht door een instortend wormgat?
… Ik, blijkbaar.
Ik werd uitgespuugd in stabiele ruimte, zo ver van huis dat ik geen idee had waar ik was. Teruggaan was niet meer mogelijk, dus ik ging door. Totdat mijn scan een leefbare planeet opleverde, zo’n twee dagen nadat ik mijn laatste voedselvoorraden had aangesproken. Later zou ik leren dat dat de aarde was.
***
De lucht rook en proefde naar zwavel, en iedere ademtocht maakte dat ik wilde overgeven. Het rook naar Tonari. Of misschien roken de Tonari gewoon naar hun thuisplaneet. Hoe dan ook, de geur en de onprettige atmosferische hitte leidden me flink af terwijl ik de fabriek in de gaten hield. Ik hoefde me niet te verschuilen; ik had mijn optische verhullingsmodule aan boord gehad toen ik mijn planeet verliet en deze deed zijn werk prima. Iedere rondlopende Tonari in deze omgeving keek dwars door me heen.
En er waren er best veel. Het leek erop dat de meeste fabrieksmedewerkers hun schip in de hangar waar ik naast stond parkeerden en dan het laatste stuk naar de fabriek toe op hun vier benen wandelden. Ze liepen in kleine groepen of alleen, in griezelige stilte, want de Tonari communiceerden via geur en gebaren.
Dat betekende dat ik stil moest zijn, want er was hier geen basisniveau van geroezemoes dat mijn aanwezigheid kon verhullen. Alles wat ik had, was mijn optische illusie en mijn stilte. En de ijdele hoop dat ze me niet zouden ruiken. Mijn tech deed een hoop, maar de subtiele geurverschillen van Tonarische conversatie waren een brug te ver.
De fabriek was mijn doelwit; daarbinnen werd de kwantummechanische apparatuur gebouwd die ervoor zorgde dat mijn volk geen kans had om de oorlog ooit te kunnen winnen. Hoe konden wij opboksen tegen kwantummechanica? Het maakte goden van de Tonari. We hadden die oorlog nooit met ze moeten starten, we hadden die tech nooit van ze moeten proberen te stelen. Het was echter te laat voor berouw.
De oorlog was gestart, en we waren hem aan het verliezen. Hard.
Alles wat wij nog konden doen – de overlevenden, de rebellen, de vechtenden – was een einde maken aan de fabricage van die technologie en haar bouwers.
Alles wat we nog hadden om dat te bewerkstelligen … was ik.
De saboteur. Dat was mijn functie in het leger, ik was opgeleid voor sabotage. Ik had nooit gedacht dat ik het op zo’n grote schaal zou moeten uitvoeren. De voorbereidingen hadden me meerdere cycli gekost en het idee dat ik dit zou moeten uitvoeren maakte me misselijk van angst, maar mijn plan was solide. Daar moest ik op vertrouwen. Als alles goed ging, dan zou ik de Tonari een gevoelige slag kunnen toebrengen.
Ik zou dit voor ons doen, voor de glorie van mijn volk. Voor ieder ander volk dat ook door Tonarische technologie bedreigd werd.
Links naast me kwam een tweetal Tonari de hangar uit lopen. Het rode zonlicht deed hun metalige huid glanzen. Een wolk zwavel wasemde langs me heen en ik ademde door mijn mond om niet te kokhalzen. Geen idee wat ze tegen elkaar zeiden.
Ik gaf mijn verhullingsmodule de opdracht om me te hullen in de illusie van een stinkende Tonari en stapte het rode zonlicht in. Op naar de fabriek. Ik hoopte dat ze niet zouden proberen om tegen me te praten. Als dat het geval was, dan zou het vechten betekenen.
***
Ik had me geen zorgen hoeven maken; tot vechten kwam het geen enkel moment. De uitslaande vlammen uit het dak van de fabriek concurreerden in kleur met de scharlakenrode hemel. As dwarrelde op ons neer en schilderde het gesteente onder mijn voeten witgrijs. Een groep Tonari stond voor de hangar samen in een groep toe te kijken, wellicht te wachten op hulpdiensten. Anderen probeerden de brand tevergeefs te blussen.
Succes, dacht ik. Hoe blus je een machine die geprogrammeerd is om te branden? Dat had ik bewerkstelligd. Het systeem zocht systematisch iedere drone, iedere bot af, en brandde hun circuits uit. Deze fabriek was een nexus van netwerken geweest, verbonden met alle anderen, zelfs ver buiten deze planeet en het Tonarische thuisstelsel. Hun systeem had mijn virus gretig geaccepteerd.
Het gaat als een lopend vuurtje. Ik lachte achter mijn hand om het slechte grapje, maar de analogie van vuur was niet slecht gevonden, vond ik, terwijl ik naar de brandende fabriek keek.
Vuur was wel passend, aangezien ze zelf zo dol waren op het afbranden van andermans levens en dromen.
Het werk was echter nog niet klaar. Hoe bevredigend het ook was om het vuur rond te zien grijpen en te weten dat ik de Tonari een gevoelige slag had toebedeeld; ik was niet zo naïef dat ik dacht dat ik ze hiermee voorgoed geneutraliseerd had. Ze zouden herbouwen, er waren fabrieken die niet op het netwerk zaten, ze zouden mijn viruspakket onderscheppen, ze zouden proberen om weer verder te gaan waar ze gebleven waren.
Het was nog lang niet voorbij. Ik wist nu echter dat ik ze pijn kon doen. Ik kon terugslaan, wraak nemen voor mijn volk. Ik draaide me om naar mijn verhulde schip in de hangar, op naar de volgende fabriek, en de volgende, voor de glorie van mijn volk, voor wraak, voor…
***
Ik zuchtte. <Je data is verouderd,> zei ik tegen de rekruteringsbot. De tranen op mijn wangen waren al lang geleden opgedroogd. Billie zat echter nog in mijn schoot; in slaapstand. <Je programma werkt niet op mij.>
<Onjuist. Ik heb voordat ik op deze planeet landde gecheckt voor nieuwe updates. Er waren er geen.>
Ja, nogal logisch. Ik slikte moeilijk. Mijn keel voelde rauw aan. Had ik zo luid gejammerd, verloren in mijn flashbacks en het visuele programma van de bot? <Die zullen ook niet meer komen. Je hoeft me niet terug te rekruteren voor de oorlog. We hebben de oorlog tientallen cycli geleden verloren. Iedereen is dood. Ik ben de enige overlevende. Zoals ik al zei, je data is verouderd. Jíj bent verouderd, rekruteringsrobot.>
Het was secondenlang stil. <Er zijn geen updates geweest.>
<Er is niemand meer om updates door te sturen. Iedereen is dood. Jij draaide nog op het programma dat je iedereen met ons DNA-profiel moest rekruteren voor de oorlog. Vond je het niet gek dat je zo ver moest reizen om bij me te komen? Dat er verder niemand anders was?> Ik klonk ongetwijfeld bitter. Maar ik kon het zijn, de bot had toch weinig boodschap aan mijn emoties. Het was een bot. Rekruteringsbots waren niet geprogrammeerd voor emoties – ze hadden net genoeg emotionele intelligentie om te kunnen converseren en de juiste antwoorden te kunnen geven in een recruitmentgesprek, meer niet.
<Wat is je status hier?> vroeg de bot uiteindelijk.
Ik dacht aan de instortende, brandende torens van de ruimtehaven op Akopolan. De ruiten die explodeerden van de intense hitte daarbinnen. De explosies in de hoofdstad. Aan de gruwelijke wetenschap dat ik te laat was geweest om mijn gezin te redden. Aan de geur van zwavel. Aan het verdriet, dat ik al zo lang met me meedroeg. Oude wonden, die deze verrotte bot met zijn beelden weer openreet alsof ze nooit geheeld waren. <Ik maak het beste van de tijd die ik nog heb.>
<Verdient je volk dan niet die wraak? Zoek je dan niet naar die glorie?>
Mijn wonden bloedden, en bloedden. Ik wilde het liefst opnieuw een potje janken. <Dat zou van toepassing kunnen zijn als ons leger nog bestond. Als het nog zin had. Je bent te laat, bot. De oorlog is al zo lang voorbij. Bovendien, wat ik ook doe, de doden komen toch niet terug.> Mijn borst deed pijn.
Billie gleed van mijn schoot af toen haar sensoren registreerden dat ik ging verzitten. Ze rolde een stukje verderop, nog steeds dichtbij genoeg om haar aan te raken, als ik dat zou willen.
Ik kwam overeind en stond op. Mijn knieën waren stram en mijn rug stijf. Hoe lang had ik hier gezeten? <We zijn uitgepraat.>
Ik liep struikelend dankzij mijn pijnlijke knieën naar de werktafel en pakte de bot op. Het geblakerde metaal was koel in mijn handen.
Ik sleepte het ding mee naar de vuilverbrander en gooide het erin.
De vlammen vraten de bot op zoals ze alles in mijn leven verslonden hadden.
***
‘Mag ik aan boord komen?’ riep een bekende stem.
Ik keek opzij en zag Gia op de pier staan, onder het licht van de lantaarnpaal. Ze had een six-pack bier in haar ene hand, en zwaaide naar me met de andere. Haar vlechtjes gloeiden vandaag blauw en groen.
‘Ja hoor.’ Ik had eigenlijk geen zin in gezelschap, maar hier op het dek van mijn woonboot deed ik verder ook weinig. Het was een zwoele lenteavond en ik zat naar de sterren te kijken en pijnlijke herinneringen op te halen. Misschien was het wel beter als ik niet alleen was. Ik gaf Billie opdracht om de deur van het slot te halen en Gia het dek van mijn woonboot op te laten.
Gia kwam naast me op het dek zitten. ‘Blij om te zien dat alles goed met je gaat.’ Ze bood me een Hertog Jan aan, die ik aannam. Mijn favoriete biertje, ze kende me goed. ‘Je was nogal lang incommunicado. Ruim een week. Toen ik je weer online zag komen, en je niet direct op mijn oproepen reageerde, dacht ik dat er misschien wat gebeurd was.’
Mijn interne klok had me verteld dat ik zes dagen en veertien uur buiten westen was geweest terwijl de bot me de recruitmentpromo’s aan het tonen was. Het had veel korter geleken, maar dergelijke hallucinaties konden soms hard aankomen, vooral als de bot extra moeite deed om hun doelwit te overtuigen. ‘Nee hoor,’ zei ik zo geruststellend mogelijk. ‘Ik ging gewoon helemaal op in mijn project.’
‘Ben je er nog achter gekomen wat die bot was? En waarom het naar jou op zoek was?’
Ik hield mijn blik op de sterrenhemel gericht, maar ik kon voelen dat ze me in de gaten hield. ‘Er kwam alleen onzin uit dat ding. Niets dat iets te maken heeft met mij en mijn leven, in ieder geval. Daarna ging het mis, ik heb het ding moeten vernietigen, vrees ik.’ En, omdat het toch wel heel erg bitter klonk, voegde ik eraan toe: ‘Het was wel een interessant project om aan te werken. Het spijt me dat ik niet beter nieuws voor je heb. Wil je dat ik je een vergoeding stuur voor je tijd en moeite en de connectoren?’
Ze grinnikte. ‘Nee hoor. Ik ben blij dat het in ieder geval een leuk project was.’
‘Niet bepaald leuk,’ gaf ik toe, ‘maar het haalde wel herinneringen op.’
‘Oh. Leuke herinneringen, dan?’
***
Ik keek neer op de blauwe planeet in mijn scherm en las de resultaten van de scan. Atmosfeer, temperatuur, techniek niveau, type wezens, intelligentie. Allemaal binnen acceptabele parameters. Hier kon ik wel een tijdje blijven; het was zo ver weg van de dichtstbijzijnde informatienetwerken dat ik hier veilig zou zijn.
Waarschijnlijk was ik hier sowieso veilig, want iedereen was dood. Ook de vijand, want ik had hen uitgeroeid net zoals ze mijn volk hadden uitgeroeid. In de chaos van de instortende fabrieken en het neergehaalde netwerk realiseerden de Tonari zich te laat dat ik een van hun fabrieken nog had laten staan. Dat was expres geweest. Ik had er tenslotte slechts eentje nodig om tegen hen te gebruiken. Tonarische kwantummechanische vernietigingstechnologie werkte net zo makkelijk op hun eigen sterren en wormgaten als dat ze op de onze gedaan zouden hebben.
De Tonari hadden net zo gemakkelijk gebrand als mijn familie gedaan had. Als mijn volk.
Ik zou nooit meer zwavel hoeven ruiken. Hopelijk.
Zolang ik op deze kleine blauwe planeet gewoon rustig aan zou doen en de oorlog niet meer op zou zoeken, dan kwam dat vast goed. Het was hier zo veilig als ik het ooit zou kunnen vinden.
Ik besloot wel dat zodra ik mijn leven op deze planeet had opgebouwd, ik een zender de ruimte in zou sturen. Misschien dat ik niet de enige was die levend het wormgat uit was gekomen. Misschien waren er nog overlevenden die niet gebrand hadden. Als dat zo was, dan zouden ze me kunnen vinden.
Maar waarschijnlijk niet.
Ik was alleen.
***
‘Ik vond wat bevestigingen,’ zei ik uiteindelijk tegen Gia. ‘Die had ik nodig. Dus dank je wel voor het langsbrengen van die bot.’
Gia was even stil. ‘Graag gedaan.’ Haar stem was laag en zacht, bijna intiem. Ze zat heel dicht naast me.
Ik hield mijn blik op de hemel gericht, op dat éne twinkelende lichtje. ‘Zie je die ster daar?’ Ik wees omhoog.
‘Welke?’
‘Daar, iets onder Sirius.’ Ik keek naar haar, om te zien of mijn instructies aankwamen. ‘Het is een nova. Tientallen lichtjaren van ons af. Het licht bereikt ons nu pas.’
Gia tuurde naar boven. Ze maakte kleine gebaartjes om het beeld in haar lenzen te verscherpen. ‘Een witte speldenprik,’ zei ze langzaam. ‘Hoe lang is die al zichtbaar?’
‘Een paar weken.’ Ik had het geweten, natuurlijk. Ik had alleen tot vanavond geweigerd om ernaar te kijken, net zoals ik geweigerd had om te kijken of ik tekenen van leven uit mijn eigen sector van het heelal ontvangen had. Al die moeite om die ontvangstzender hier de ruimte in te schieten, en ik had er nooit naar gekeken. In al die jaren dat ik hier was, mijn twintig jaar in Taiwan, de afgelopen twaalf in de haven van Arnhem, de stranden van Amersfoort en de schitterende moerassen van de Veluwe, had ik nooit gecheckt of er berichten waren. Ik was te druk bezig met het opbouwen van een leven, van mijn winkel, van Billie. Aan het rondvaren met mijn woonboot langs de Nederlandse kust, genietend van de schitterende wolkenluchten, boterhammen met kaas eten op mijn dek en de acceptatie van die aparte rooxareparateur. In tegenstelling tot in Taiwan had ik in Nederland veel minder op mijn hoede hoeven zijn voor mijn anders-zijn. Daardoor was ik me misschien wat te veilig gaan voelen. Of ik had gewoon mijn kop in het zand gestoken, zoals ze hier in Nederland zeiden. ‘De nova brandt al jaren. Misschien is hij inmiddels zelfs wel uitgebrand.’
‘Wat een gek idee, hè, dat hij zo ver weg is, dat hij hier na zoveel jaren nu pas zichtbaar wordt. Maar ik ben er wel blij om.’
Ik knikte. ‘Ik ook. Een nova wil je niet van dichtbij meemaken.’
Alles had gebrand. Niets was gespaard gebleven. En de Tonari hadden ons ermee willen opsluiten in ons eigen zonnestelsel. Hongerige vlammen die alles verteerden wat me lief was. Wat ons lief was. Wat we ooit opgebouwd hadden. Er was niet eens as overgebleven. Het was gewoon … vergaan. Mijn interne wonden bloedden weer. Ik slikte. Dit is waarom ik niet had willen kijken of er berichten waren. Om de herinneringen. En wát als er wel overlevenden waren? Wat als er nog Tonari waren die me zochten?
Het was een tijd stil tussen ons. Ik voelde Gia’s blik op me rusten.
Uiteindelijk vroeg ze: ‘Denk je dat er nog meer van die rare bots met jouw adres zullen komen?’
Ik sloot mijn ogen even. ‘Nee, ik denk van niet. Ik denk dat dit het was.’
‘Oh, jammer.’
Als er wel nog bots zouden komen, dan gingen ze linea recta de vuilverbranding in. De vlammen mochten ze hebben. ‘Ja, jammer.