Ik, de vrouw van Kitesj,
ben naar huis ontboden.
Anna Akhmatova
Hoe Fevronja haar broertje…
In andere versies is er soms sprake van jammerend hoorngeloei op de achtergrond, van obsceen bekkengekletter. De zon schijnt genadeloos; de vlakten zijn dor, in de verte hurken afgeknotte, okeren bergtoppen.
In werkelijkheid was het maar een miezerige affaire, die daad van Fevronja, een onopvallende voltrekking ergens in een afgelegen woud. Het was doodgewone broedermoord. Maar sommigen menen dat de aanleiding toereikend was, en dat deze vuige daad gerechtvaardigd was omdat er veel was te winnen.
Hier, waar het berkenbos zich verdicht had tot een groot en bijna ondoordringbaar woud, schaars bestrooid met open plekken als deze, woonde het meisje Fevronja met haar broertje Absyrt in een blokhut die hun vader ooit had gebouwd. Lang geleden was dat, toen hij nog niet aan de rand van de open plek rustte in de groeve, herkenbaar aan de stenen die Fevronja en Absyrt erop hadden gestapeld en aan het achtarmige houten kruis dat ze erop hadden geplant. De geslepen punt van dat kruis stak door vaders borst, zodat hij nooit terug kon komen naar het land van de levenden.
Acht maanden per jaar was het nat of bitter koud en dan zaten Fevronja en Absyrt in de hut tegenover elkaar, staarden over de vetlamp in elkaars bleek oplichtende gezicht, dachten hun eigen gedachten en vertelden verhalen om die gedachten te verbergen.
Een van die verhalen ging zo en het was Fevronja die het vertelde.
‘Vorst Joeri was helemaal over de Kaspische Zee gevaren op een krijgstocht en toen hij terugkwam had hij de zeer mooie prinses van India bij zich, die hij in het Oosten had geroofd. Ze was bruin en glanzend als een pas gevallen kastanje. Joeri’s vrouw, de fiere en heilige koningin Tamar, was natuurlijk dodelijk jaloers en zinde op wraak. Ze slachtte een ram en sneed die in stukken. Die stukken gooide ze in een ketel kokend water en -’
‘Ik heb honger,’ klaagde Absyrt, knagend op een stukje rapenschil.
Fevronja keek hem op een bepaalde manier aan, Absyrt sloeg zijn ogen neer.
‘Ze gooide die stukken in een kokende ketel,’ herhaalde Fevronja, ‘en ze deed er kruiden bij die ze ooit had meegenomen uit haar verre keizerrijk Trebizonde. Tartaarse kruiden denk ik, niet te vertrouwen. En ook zout. En toen de boel goed had gekookt sprong er ineens een lammetje uit de ketel. ‘Ik wil ook jong worden!’ riep vorst Joeri toen hij dat zag, zodat hij zijn donkere prinses de hele nacht zou kunnen beminnen. ‘Maak mij ook jong in die toverketel, Tamar!’ ‘Spring er maar in,’ zei de koningin. Dat deed hij, en snel schoof koningin Tamar toen het zware deksel op de ketel. En dat was het einde van vorst Joeri.’
‘En wat gebeurde er met de prinses van India?’ vroeg Absyrt gretig.
‘Die is opgehaald door de Ridder met het Pantervel, maar dat vertel ik misschien een andere keer.’
‘Ik wil het nu horen en anders zal ik het nooit meer horen!’ riep Absyrt.
‘Doe niet zo raar,’ zei Fevronja korzelig, met een ijskoude, onzichtbare hand op haar hart.
Toen de lente weer was aangebroken klonk er op een middag gekraak aan de rand van de open plek, en de stammen zwiepten. Een jongeman wurmde zich van tussen de dichte, bleke berken. Hij droeg een gewatteerd borstharnas over zijn rode tuniek en een lederen helm met een bontkraagje, en zijn gladde gezicht tussen zijn engelenhaar vertoonde een paar bloedige schrammen.
Een edelman, verdwaald tijdens de jacht natuurlijk!
De jongeman staarde gefascineerd naar Fevronja.
Absyrt stormde uit de blokhut op hem af met het zwaard van vader. Maar Fevronja greep haar langsstormende broertje in zijn kraag en kletste hem om zijn oren.
‘Dit is een gast,’ zei ze, ‘schaam je je niet?’
‘Er kan niets goeds van komen,’ kermde de jongen, die niet meer gewend was aan andere mensen.
‘Schitterend meisje,’ zei de jongeman, ‘Mijn naam is prins Oljeni Joerjevitsj, zoon van de vorst van Kitesj.’
‘Verdwaald tijdens de jacht zeker?’
De prins knikte afwezig. ‘En – hoe is uw naam?’
Absyrt rukte zich los en vluchtte het schemerige bos in, waar hij zich tussen de stammen verborg en naar de nu zonbeschenen open plek begon te gluren, als een mot in de kaarsvlam.
‘Fevronja,’ zei Fevronja, en likte haar lippen.
Het was onvermijdelijk, er zijn niet zoveel mogelijke patronen in de wereld: Fevronja en Oljeni werden verliefd en hij vroeg haar subiet ten huwelijk.
‘Dan gaan we in Kitesj wonen zeker, in een mooi paleis met gladde houten zuilen en zware kleden aan de wand en torentjes met spinnewielen?’ vroeg Fevronja.
‘Ja.’
‘Zullen we gaan dan.’ Ze riep al om haar broer, en Absyrt kwam opgewonden als een hondje van tussen de stammen gerend.
‘Het aantal patronen is beperkt,’ zei Oljeni ineens op vlakke toon, alsof hij iets nazei wat hij helemaal niet wilde zeggen maar wel móest zeggen, ‘je krijgt wat en dat kost wat. Het kost het meest kostbare dat je bezit.’
Fevronja’s hart verkilde.
‘Ik begrijp het al,’ zei ze terwijl ze haar broertje weer in zijn kraag greep.
Hoe kwam ze plots aan vaders zwaard, hetzelfde zwaard dat in haar hand had gelegen toen vader op die ene fatale nacht bij haar in bed was gekropen, enkele winters geleden?
Hoe dan ook: ze zwaaide het en gebruikte het volleerd. Absyrts bloed kleurde het sappige meigras en in een wanhopige razernij sloeg ze toen zo woest op hem in dat stukken van de jongen door de lucht vlogen en overal op de open plek neerkwamen.
‘Zo,’ zei Fevronja tenslotte hijgend. ‘Nu heb ik gedaan wat ik moest doen om jou te winnen. Het offer is gebracht en ons huwelijk is al besmeurd en besmet voordat het is voltrokken. Want zo is de wereld en hoe ik ook door wroeging word verteerd, ik zou het wéér doen, elke mei opnieuw.’
Oljeni, die een zachte prins was, had zijn handen voor zijn gezicht geslagen. Hij zei iets.
‘Wat?’ zei Fevronja dodelijk vermoeid. ‘Doe je handen weg, ik versta je niet.’
‘Waarom deed je dat?’ vroeg de prins nog vermoeider en bleker dan haar.
‘Je zei dat het iets kostte om je te krijgen. Het kostbaarste dat ik bezat.’
‘Dat klopt,’ zei prins Oljeni. ‘Maar het kost iets anders. Iets anders dan dit.’
Bekkengeschal! Boosaardig loeien van archaïsche, heidense hoorns! En allemaal in Fevronja’s radeloze hoofd. Ze stond te tollen op de open plek, het was alsof de hemel zwaarder en massiever was dan de aarde onder haar voeten.
Waarom de voorspelde toekomst onzekerder is dan de niet voorspelde
De nederzetting aan het immense meer valt nogal tegen. Zij bestaat uit hooguit tien haveloze houten huizen en schuren, waarvan enkele op palen in het water staan. Sommige huizen zijn afgebrand, zwarte staketsels steken krom en pervers in de lucht. Op het meer is het bij het gehucht een warboel te zien van fuiken, drijvers en wankele bouwsels van stammetjes waaraan kruisnetten hangen, druipend van alg. Een paar sloepen en roeiboten zijn op de oever getrokken.
Het is hier doodstil.
Tegen de laatste boom vóór het dorp zit een armoedige man. Hij lacht naar Fevronja en Oljeni, met schaarse zwartige tanden. Een afgebrand gehucht, ook in zijn mond.
‘Welkom in Kitesj,’ zegt hij. ‘Ik ben Grisjka, de gebruikelijke dronkenlap.’
‘Waar is het paleis met de torentjes?’ vraagt Fevronja. Ze keert zich om naar haar prins. ‘Als ik niet zo moe was van al dat dolen en lopen en nog verder lopen ging ik terug. O, arme Absyrt, ben je dáárvoor gestorven! En, Oljeni, waar is de menigte om ons op te wachten en ons toe te juichen, waar zijn de witte paarden en de bloemen die op me neer moeten regenen, waar zijn de dienaressen met de bruidsjurk over hun armen gedrapeerd, waar is vorst Joeri?’
‘Dit is niet Kitesj,’ zegt Oljeni vlak. ‘Dit is Klein-Kitesj. Kitesj of Groot-Kitesj, de gouden stad met het paleis, ligt nog verder.’ Vaag gebaart hij naar het meer.
‘Dan moet ik eerst rusten,’ zegt Fevronja.
Haar blik zoekt Oljeni. Maar de prins is al weg. Zeker om kwartier te zoeken, passend voor een bruidspaar van deze hoge rang. Dat zal nog niet meevallen in deze negorij.
Fevronja ploft neer naast de dronkenlap en krijgt een teug wodka.
‘Ik vind dit heel beleefd,’ zegt ze.
‘Als ik een bard was zou ik je ook nog een mooie toekomst voorzingen,’ zegt Grisjka. ‘Maar ik ben hier nu eenmaal de zuiplap en ik kan dus alleen de spot drijven, en dat is óók goed.’
‘Waarom is dat goed,’ vraagt Fevronja.
‘Omdat de voorspelde toekomst veel onzekerder is dan de niet voorspelde,’ antwoordt de dronkenlap.
‘Waarom dan?’
‘De niet voorspelde toekomst omvat alles wat kan en wat zal gebeuren, terwijl de voorspelde toekomst de hele santenkraam inperkt tot maar een paar dingen.’
‘Maar er zijn ook niet veel dingen, de wereld kent nu eenmaal niet veel patronen,’ werpt Fevronja tegen.
‘Dat is waar,’ zegt Grisjka. ‘Er zijn maar een paar patronen en nog minder zekerheden. Eigenlijk maar twee: de mens moet lijden en dan sterven. En tóch is de wereld vol schittering en heerlijkheid. Een eindeloze wereld is het: elke voorspelling is uiteindelijk even waar of onwaar.’
Dat ziet Fevronja pas een beetje in, of denkt dat in te zien, na nog een paar slokken wodka.
‘Eigen stook,’ zegt Grisjka. ‘Niet van mij natuurlijk. Ik werk niet en ik stook niet. Ik ben een stinkende lelie des velds.’
‘Waarom is het hier eigenlijk zo stil,’ vraagt Fevronja.
‘Bijna iedereen is dood,’ zegt Grisjka.
‘Waarom – de pest?’
‘Nee,’ zegt Grisjka. ‘De Duitsers.’
Het verhaal van Grisjka
Het is niet de eerste keer dat hier een bruidspaar arriveert. De vorige Fevronja, zal ik maar zeggen, arriveerde hier ook met haar Oljeni. Het onthaal was feestelijk. Net toen ze met bloemen waren bestrooid en op de oever wachtten op de statieboot van vorst Joeri, werd het dorp overvallen door de Huurlingen. Duitsers waren dat en andere buitenlanders, Polakken, Bulgaren, in dienst van tsarina Jekaterina Velikaja natuurlijk, die duivelse manneneetster. Hun leider was een man met een steek en een pruik en kruislingse bandelieren over zijn borst. Zijn lange jas met de knopenrijen, zijn overmaatse manchetten vol vlekken… De ogen altijd zwervend, als zoekend naar iets wat achter de dingen zit. Geen wonder dat hij naar Kitesj was gekomen. Maar de mensen van Klein-Kitesj stroomden al uit hun hutten en vielen aan. De Huurlingen hieuwen op hen in met hun sabels, schoten hen neer met hun ingelegde pistolen, plunderden hun huizen, verkrachtten hun dochters en bonden hun zonen vast om die later op te kunnen eten. Want zo zijn ze, het zijn buitenlanders! Ook staken ze de boel in de fik. En al die tijd dat het tumult aan de gang was stond de commandant met zijn knopenjas en zijn laarzen en zijn manchetten op de oever over het meer te staren. Zijn handen op de rug. De staart van zijn pruikje stokstijf. En maar staren en turen. Alsof de slachting achter zijn rug hem niets aanging.
Toen het allemaal voorbij was en de onzen dood of gevlucht, werd ik voor hem geleid. Ik was niet dood of gewond. Ik werk niet en ik stook niet en ik vecht immers niet. Ik ben Grisjka, de dronkenlap en ik bezing de schittering van het leven.
‘Ze zeggen dat jij de weg naar Groot-Kitesj kent,’ sprak de commandant toen ik voor hem stond.
‘Nee!’ zei ik.
‘Goed,’ zei hij. ‘Breng me erheen.’
O, waar Oljeni gebleven was? Oljeni was weer eens verdwaald, faliekant het slagveld af, en waarschijnlijk ontsnapt naar huis.
In Groot-Kitesj gaat vorst Joeri zijn volk voor in gebed. Hij benoemt de druipnatte, pas weergekeerde Oljeni tot bevelhebber van de strijdkrachten. Terwijl de soldaten wegmarcheren, daalt een gouden mist neer over Groot-Kitesj en de kerkklokken beginnen te luiden.
(‘En waar was ik gebleven dan?’ vraagt Fevronja in verwarring. Grisjka lacht haar toe met zijn zwarte tanden. ‘Jij? Jij bent immers hier.’)
Als ik de Huurlingen naar een vooruitstekende plaats aan de oever heb gebracht, vanwaar Groot-Kitesj zichtbaar moet zijn, zien ze op het meer alleen een bleekgouden mist hangen, en roepen dat ze me zullen doden. De bezeten commandant loopt opgewonden heen en weer, en dreigt bijna het meer in te lopen, zo groot is zijn verlangen naar Kitesj.
Dan doemt het leger van Kitesj op uit de mist, een bezeten strijd op de oever begint. De mannen van Groot-Kitesj brullen hun aanvalskreet en blazen hun hoorns, de Huurlingen vloeken en tieren, terwijl ze naar hun pistolen en musketten en hun sabels grijpen. Gekletter van staal op staal als van gescheurde bekkens! Hier boort een archaïsche pijl zich in een oog, daar vliegt een arm door de lucht; gewonden liggen kermend in het riet en worden door paardenhoeven nog verder in de modder getrapt, schoten knetteren, de stank van bloed en ingewanden en buskruit, het demonisch krijsen van bajonet op kling. Het oevergras kleurt rood, het water bruin, stille lichamen drijven wiegend weg. De Huurlingen richten opnieuw een grote slachtpartij aan, maar moeten toch het onderspit delven omdat het meer onophoudelijk troepen baart. Ze vallen één voor een, die buitenlanders; sommigen, zoals hun eerloze commandant, weten te ontkomen in het hoge riet, ze verdwijnen als opgeslokt door onze moeder de Aarde. Tenslotte is er stilte, ook het leger van Kitesj lijkt opgelost als waterdamp. Maar de oever van het meer is over grote afstand getekend met het geheimschrift van wasbleke en roodgeverfde lijken van vriend en vijand. Onder hen was Oljeni, mooier dan ooit in zijn gewatteerde kuras en rode tuniek met gouden bies, alsof hij het sneuvelen had geoefend voor een spiegel.
‘En zijn laatste gedachte, het laatste beeld voor zijn ogen gold jou, Fevronja, dat weet ik zeker,’ besluit Grisjka.
‘Het is een prachtig verhaal,’ mompelt Fevronja, die nu behoorlijk dronken is. ‘Maar waar is Oljeni nu eigenlijk, mijn Oljeni bedoel ik, de echte?’
‘Dat vroegen we ons toen ook af,’ zegt Grisjka. ‘Toen we opnieuw keken konden we het lijk van die zachte prins nergens meer vinden.’
Intussen op de open plek
‘s Nachts zit er een beetje beweging in het achtarmige kruis op de groeve met de gestapelde stenen. Een klein beetje beweging, maar steeds een beetje meer. Naast de groeve ligt een andere, kleine groeve, haastig gegraven en niet gemerkt met stenen of een kruis. Boven deze groeve zweeft in het holst van de nacht nu en dan een dwaallichtje, als u het met alle geweld nóg mooier wilt maken.
De tweesprong
Terwijl Fevronja en Grisjka liggen te slapen, met tussen hen in de lege kruik, lijkt het bos een magische transformatie te ondergaan. De overlevering met haar onverbrekelijke patronen en motieven dringt zich verder en verder in het verhaal. Twee vitale clichés doemen op. De gekroonde, gelukbrengende vogel Alkonost met haar vrouwengezicht buigt zich over Fevronja en voorspelt dat ze zal sterven vóór Kitesj haar te pakken krijgt; de gekroonde vogel Sirin met dat andere vrouwengezicht, dat verdriet en treurnis brengt, buigt zich ook over haar en voorspelt dat ze omwille van Kitesj heel lang en misschien wel eeuwig moet leven.
Hier moet het ergens zijn!
Wiegend in een grote roeiboot op het uitgestrekte meer, met om je heen de ijle nevel, waar hier en daar het goud van de zon bleek doorheen breekt.
Het is de eerste keer dat Fevronja zich op zo’n grote watervlakte bevindt; ze durft zich nauwelijks in de boot te bewegen.
‘Hier moet het ergens zijn,’ mompelt Grisjka. Hij laat de riemen rusten en gebaart over het kalme water met de plechtig trage, theatrale beweging van de donkenlap.
‘Hier? Hier is alleen water,’ zegt Fevronja, die zich angstvallig met beide handen aan het boord vasthoudt.
‘Je moet naar beneden kijken,’ zegt Grisjka weer. ‘In het meer moet je kijken. Weet je werkelijk niet dat Kitesj een verzonken stad is? Waar ben je al die tijd eigenlijk geweest?’
‘Op de open plek met de blokhut, en in het stuk bos daaromheen,’ antwoordt Fevronja. ‘Vader sprak nooit over zulke dingen. Alles wat ik wist had ik min of meer zelf verzonnen. Dus Kitesj is een verzonken stad! Als ik dat geweten had, was ik nooit met Oljeni meegegaan. Wat heb ik aan een paleis met gladde zuilen en zware kleden als het onder water staat? Absyrt, o arme Absyrt, je bent voor niets gestorven!’
Grisjka lijkt verlegen met de situatie en kijkt maar weer in de diepten van het meer; hij buigt zich ver over het dolboord.
‘Ik geloof – ik geloof dat ik de klokken hoor luiden!’ roept hij dan, die zuiplap.
Nu buigt ook Fevronja zich bruusk over het water. De boot helt scherp, de wankele Grisjka stort voorover, hup overboord! Hoofd en schouders vooruit ploempt hij in het water en zinkt onmiddelijk weg; even is er een breed uitwaaierende rimpeling, dan alleen het grijsblauwe, haast spiegelgladde oppervlak.
Fevronja slaakt benarde kreetjes en staart radeloos in de diepte, haar knokkels wit van het kneden van de dolboorden. Van Grisjka geen spoor. Maar in de diepte meent ze nu een vage weerschijn te zien; een zweem van vergulde koepels, de donkere vormen van brede houten daken en gepolitoerde zuilen…
‘Kitesj, Kitesj,’ mompelt Fevronja met een brandend gevoel van verlies. ‘Grisjka… Oljeni!’
De hemel is een koepel van mist en melkachtige walmen en een gouden waas, maar het meer is peillozer. Fevronja rilt en strekt zich geluidloos huilend uit op de natte, vieze bodem van de wiegende, wiegende boot. Het zoete water ruikt zwaar, een beetje naar relikwieënbloed en halfvergane herinnering.
Bruiloft in Kitesj
In de verzonken stad wordt Fevronja monter begroet door vorst Joeri.
‘Welkom, lieve kind,’ zegt hij en laat haar het enorme, maar bijna lege paleis zien. Achter honderd vensters loert het eindeloze meer.
‘Kijk,’ zegt Joeri, ‘dit hier is de ketel waarin ik, of mijn vroegere ik, ooit vertwijfelde rondjes zwom.’
Hij wijst op een enorm vat met een deksel erop.
‘Ik wil Oljeni zien,’ dramt Fevronja.
‘Al goed, kind, laat die oude vorst Joeri je maar ter bruiloft voeren, het is een voorrecht…’
Maar ineens schrikt Fevronja op. Die ketel! Ze beseft dat ze in de geschiedenis is beland waarin ze zelf vorst Joeri tot de dood in de kokende ketel heeft veroordeeld. Neemt ouwe Joeri nu wraak? Of is het de wrekende geest van Absyrt die haar kwelt?
‘Ik wil weg! Laat me los!’ gilt Fevronja, maar aan de ijzeren greep van de onheuglijke Joeri valt niet te ontsnappen.
‘Laat me je ter bruiloft voeren, kind,’ mompelt Joeri weer. Ze steken een binnenplaats over en ver boven zich, in een uitspansel van water, ziet Fevronja de duistere bodem van de roeiboot, als de buik van de grote vis die ooit Jonas verzwolg en weer uitspuwde. Dan gaan ze door een dubbele houten deur en betreden een enorme, naar schimmel riekende zaal. Hier is in geen eeuwen gelucht, de ontelbare houten zuilen zijn bekleed met groenzilveren webben van alg en rag. Ergens op de zachte, mossige vloer slingert een oud pantervel.
In het midden van de zaal staat een baar waarop een stille gedaante ligt, bedekt met dikke lagen stof. Door de vuiligheid heen ziet Fevronja enkele strengen engelenhaar, en het gedempte rood van een tuniek met gouden bies.
‘Oljeni!’
‘Kom kind, laat me je ter bruiloft voeren,’ lispelt opnieuw de vorst van Kitesj, wiens ene hand de arm van Fevronja knelt en in wiens andere nu een zwaard ligt, dat verdomd veel op het zwaard van vader lijkt.
‘Dit is wat het kost om te krijgen wat je wilt,’ giechelt vorst Joeri in zijn witte baard. ‘Het kostbaarste dat je bezit…’
De baar met het lijk van de duizendmaal gesneuvelde prins Oljeni nadert, en daarmee natuurlijk het laatste moment van Fevronja, die niet wil sterven, ongeacht de wijsheden die de zuiplap Grisjna over het lot van de mensen heeft verkondigd.
‘Waarom is Kitesj eigenlijk verzonken en wat heb ik daarmee te maken!’ gilt Fevronja in wanhopig protest – en alles staat dezelfde seconde stil in afschuw en verbijstering.
Waarom?
Ontnuchtering, onttovering! Ze rukt zich met één woeste beweging los; de vorst valt zielloos voorover als een levensgrote pop van lappen, het zwaard boort zich in de soppige bodem.
Zonder nog naar Oljeni te kijken keert Fevronja zich op haar schreden om, Joeri’s losgeraakte arm wappert aan haar arm als een hoerige sjaal, tot de dode vingers zich ontspannen en de arm langzaam naar de bodem zeilt.
Intussen op de open plek
Er zit geen enkele beweging meer in het achtarmige kruis op de groeve met de gestapelde stenen. De kleine groeve ernaast is al overwoekerd door gras en sleutelbloemen, alsof die er nooit is geweest.
Slotscène zonder toneelaanwijzing
In het bos, dichtbij het meer, klinkt een droog pistoolschot, gevolgd door een woest gefladder als van een enorme vogel. Of misschien twee, of één die op twee lijkt. Er klinkt ook een grove, bijna wanhopige vloek.
‘Scheisse! Verfehlt!’
Fevronja zweeft snel naar de oppervlakte van het meer, blijft nog even hangen onder die wiegende, zilverachtige scheiding die tegelijk aantrekt en afstoot. Maar dan slaat ze resoluut haar ogen op, bespeurt haar droge mond, de stekende hoofdpijn. Ze heeft voor het eerst van haar leven een verschrikkelijke kater, de wodka van Klein-Kitesj eist zijn tol.
Over haar heen buigt zich een gestalte. Het is die buitenlandse commandant met zijn pruik en vlekkenjas, die altijd maar aan de oever en de bosrand zwerft; zijn hand zweeft al aarzelend ergens boven haar buik, als een meeuw op de wind.
Hun blikken stoten op elkaar als botsende kometen, de dreun trilt na tot in hun bekken.
Ze zwijgen, draaien hun blik weg, loeren weer naar elkaar.
Ver weg op het meer klinkt een flard van een dronkemanslied.
‘Grisjka!’ zeggen ze allebei tegelijk, en lachen.
Even is het weer stil.
‘Ik ben Fevronja,’ zegt Fevronja dan.
‘Ik ben Philostratos Buguraz,’ zegt de Huurling, ‘aangenaam kennis te maken.’
De krankzinnige namen van die buitenlanders! Maar je kunt altijd een betere naam verzinnen, één die je al kent. Van de vorige keer bijvoorbeeld. De duizend vorige keren die achter deze keer staan – het aantal patronen in de wereld is nu eenmaal beperkt.
‘Ik weet de weg naar Kitesj, geloof ik,’ zegt Fevronja in een opwelling.
Er trekt een pijnlijke floers over het gezicht van de onuitsprekelijke vreemdeling. Hij maakt een wegwuivend gebaar. ‘Ach, Kitesj…,’ zegt hij. Het klinkt berustend.
Dan daalt zijn hand langzaam op haar buik.