Vroeg in de ochtend, in de bakkerswinkel, ondervind ik pas volledig dat ik de hele nacht op Janneke’s graf heb geknield.
Aaltje Overvecht, de mollige bakkersvrouw, lijkt opeens vijftien jaar jonger.
‘Een half desembrood. Verder nog iets, Janneke?’ zegt ze, met een gemene grijs die ik niet verwachtte.
Janneke? Noemt ze me nu echt zo?
Naast me fluistert ‘kromme’ Antje Geilvoet met de echtgenote van drogist Gramsma. Die twee ouwe tangen hebben net hun laatste restje kleur verloren. Ze lijken op gevlekte schaduwen in het sepia van oude foto’s. Hun donkere kapothoeden willen me bespringen, hun vleermuiszwarte rokken en hesjes willen me verstikken, tot ik zelf ook een kleurloze, rimpelige mummie zal worden. Negeer Janneke’s angsten! Ik heb afgelopen nacht wel heel erg veel van Janneke in me opgenomen, daar in de weide. Veel voor mij, maar is het genoeg geweest?
‘Niet vandaag, dank u, mevrouw Overvecht.’ Ik geef haar zenuwachtig wat geld – waren dat nu euro’s of guldens geweest? – en snel de bakkerszaak uit zo snel als mijn lange rokken het me toestaan. De zure blikken van de Geilvoetfeeks boren zich tussen mijn schouderbladen.
Vijftien jaar geleden waren we onafscheidelijk, Janneke en ik, twee durfal-meiden van veertien. We kenden alle plekjes rond het dorp, vooral die waar we niet mochten komen. De vervallen cementfabriek met zijn bekladde ‘gevaar’-borden, de dichtgetimmerde ingangen van de half ingestorte kalksteengroeve.
Maar op de gevaarljkste plaats van allemaal was geen verbodsbord te zien. Toch mocht je er met geen volwassene in het dorp over spreken als je geen draai om je oren en honderd geknielde Weesgegroetjes wilde riskeren. Iedereen verloochende hartstochtelijk het bestaan van de zelfmoordenaarsweide. De plattegronden die de drogist verkocht, toonde alleen de omringende bossen. Er was ook geen pad naartoe: je moest je een weg banen door greppels en snelgroeiende braamstruiken in de schaduwen van een samengepakt bos.
Wij hadden elkaar stiekem gekust die dag, zoals elke dag die week. We wilden meer, en waren diep tussen het geboomte op zoek naar een plek waar de loerende ogen van het dorp ons niet zouden vinden. Zo ontdekten we de weide. Vanuit de zonloze boomrand zagen we negen lange rijen van platliggende, sepiakleurige grafstenen die een centimer of twee boven het gemillimeterde gras uitstaken. Samen stapten we de weide in, bovenop een verweerde steen. Met moeite las ik de jaartallen 1440-1468 op de sober uitgevoerde steen. De praal van de stenen en tomben op het kerkhof achter de kerk ontbrak hier. Een rouwrand, een naam, twee data, dat was alles.
Opeens schoten beelden door mijn hoofd: een straat met houten huisjes, een roodaangelopen, vuistschuddende man in stijve kleren en een bespottelijke kap op zijn hoofd. Ik verstond geen woord van zijn vreemde taaltje. Ik giechelde.
‘Zie jij dat ook?’ fluisterde Janneke wat onzeker.
‘Verder, kom op, ik daag je uit!’ Hand in hand hinkelden we van steen tot steen. In mijn hoofd flitsten bij elke sprong beelden van ons dorp in de meest uiteenlopende perioden. Een modderdoorlopen dorpsstraat zonder asfalt of verlichting. In het Duits vloekende soldaten. Adembenemend. Levensecht!
Toen we op één steen wat langer bleven staan, werden de beelden meer dan flitsen. Een stel opgewonden vrouwen in lange zwarte rokken en witte schorten kwam op me af en begon te schelden. Één zwaaide met een pollepel! Ik dook instinctief ineen.
‘Angsthaas,’ spotte Janneke, hoewel ze zelf ook bleekjes zag. Zo jutten we elkaar op om te blijven, terwijl de chaos in de keuken erger en erger werd. Ik kon zweren dat ik de klap van een koekenpan tegen mijn hoofd voelde.
Janneke gaf het eerst op. Huilend rolde ze van de steen af. Ik troostte haar met knuffels en susgeluidjes, hoewel mijn eigen hoofd ook tolde. Maar de beelden bleven komen, ook op de terugweg naar de Schoolstraat waar Janneke en haar ouders woonden, één straat voor de mijne. Spookachtige schimmen zwierven door onze vertrouwde straten en zogen alle kleur eruit. Dienstmeiden trokken aan mijn oren en schopten me, en deftig geklede heren keken me vunzig loensend aan.
Het duurde heel lang voor we enige aandacht besteedden aan een zacht mummelen in onze hoofden. Aarzelende prevelwoordjes, smiespelend gebazel. Op één moment na. ‘Red me,’snerpte een falsetto jongensstem, voor het lispelen weer terugzonk in onverstaanbaar fezelen.
Pas uren later vervaagden de schimmen en verstomde het mummelen.
Buiten in de dorpsstraat vloeit sepia als een dreigende schaduw over de gevels. Ik ren naar huis door straten die met de seconde vernauwen. Voorbijgangers staren me vernietigend aan en de winkelpuien zelf buigen zich naar voren om hun uithangborden tegen me aan te zwiepen. Alsof niet alleen de stugge dorpelingen, maar het dorp zelf weet wat we gedaan hebben en ons ervoor haat.
Na ons eerste bezoek aan de weide, zeurde Janneke steeds vaker dat ze naar de weide terug wilde gaan. Ze wauwelde over het moeten ontsnappen aan de verstikking van het dorp. Ze praatte net zo lang op me in tot ik meeging. Keer op keer, langer en intenser, kropen we in de huid van één van de doden op de weide. Tot ik het echt beu was, en Janneke en ik zo’n slaande ruzie kregen dat we een week lang elkaars bestaan ontkenden. We hebben het goedgemaakt, zo’n beetje toch, maar daarna sprak ik nooit meer over de weide met Janneke.
Eindelijk thuis! Met een dreun vergrendel ik de deur.
Maar mijn huis geeft me geen geborgenheid. Kleurloos bruin sijpelt naar me toe vanuit alle hoeken. Ik ren naar mijn slaapkamer, mijn armen over mijn hoofd, en verschuil me onder de dekens van mijn bed.
Acht maanden na onze ruzie begroeven we Janneke. Niet in de weide natuurlijk, maar in het protserige kerkhof achter onze kerk. Een tragisch ongeluk, zei de priester tijdens de mis. Gesprongen vanaf het dak van de cementfabriek, fluisterden klasgenoten …
Meteen na de begrafenis rende ik huilend richting bos, nog in mijn lange zwarte rok en zwarte kraagblouse. Mijn ouders riepen me na, maar lieten me begaan.
Ondanks de misdienst en de plechtige teraardebestelling van Janneke’s kist op het kerkhof, wist ik wat ik zou vinden: vanaf de bosrand zag ik een nieuwe, sombere steen, waarin Janneke’s naam, geboorte- en sterftejaar met lege, onbetwistbare letters waren uitgebeiteld.
Ik rende weg, weg van de weide, weg van alles.
Ik ben er nooit meer teruggekeerd. Tot afgelopen avond.
Passief voor me uit starend, zoals ik zo vaak deed, herinnerde ik mij opeens die jongensstem. ‘Red me.’ Zou dat kunnen? Zou ik Janneke kunnen weghalen van die eeuwig vervloekte weide?
Vannacht sloop ik, ongezien, langs de rand van het dorp, het bos in, tot ik de weide bereikte. Ik aarzelde een minuut, mischien slechts vijf seconden, voor ik neerknielde op de sombere grafsteen met Janneke’s naam, en me liet overspoelen door Janneke’s indrukken.
En dan, rillend van angst onder de dekens, zie ik … mezelf. Tuitlippend, met lachkuiltjes die ik vijftien jaar niet heb laten zien. O, wat ik voel haar verlangen! Of voelt zij mijn verlangen? Het doet er niet meer toe: wij geven ons over aan het gevoel.
De hele dag lig ik – liggen wij – zo ineengekruld, zo verstrengeld op mijn meisjesbed, op ons liefdesbed.
Als het daglicht begint te verflauwen, kruipt het sepia stroperig naar de hoeken van mijn kamer terug. Ik – ja, zonder enige twijfel ik – kijk op. Een schim lijkt door het venster te glijden. Een spelen van het laatste avondlicht?
Heb ik genoeg van Janneke in me opgenomen om haar te bevrijden van de weide? Ik zal het nooit ontdekken, niet zonder nóg eens naar die verdoemde plek terug te keren. En zelfs dan, zelfs dan zou ik nooit zeker weten wat voor een rustplaats mijn wanhopige reddingspoging Janneke had gegeven in plaats van de weide.
Ik richt me op en stap, heel voorzichtig, het bed uit. Dan, in een opwelling, graai ik in mijn klerenkast en vind een korte rok – mijn felroze, enige, nooit gedragen schandalig korte wikkelrok.
De oude tangen mogen roddelverhalen vertellen, morgen in de winkels. Maar vanavond zal ik dansen op het dorpsplein met wie maar wil.