‘…the living flesh that hopelessly corrupts the ethereal music’
Ernest Becker, Escape from Evil
1.
We liggen ergens bij Braubach voor de wal. Het is avond, buiten regent het zacht. Onderschipper Schulz, in de salon met zijn magere rug naar de voorplecht gewend, zit op zijn praatstoel. Het zullen de zenuwen wel zijn, de ongerustheid voor wat ons te wachten staat. In zijn jonge jaren heeft hij tijdens de Lotharingse oorlog het mondingsgebied van de rivier bezocht, vertelt hij bijna vertederd door zijn eigen verloren jeugd, het gebied waar de hoofdloop zich verliest in zijstromen, honderden kreken, donken, broek- en moeraslanden. ‘Eiken groeien daar onbelemmerd tot op de oevers,’ zegt hij. ‘Als ze door de stroom of een storm worden losgerukt, voeren ze tussen hun wortels reusachtige eilanden met zich mee en ze varen dan rechtopstaand over het water, hun kruinen als gigantische, verwarde tuigage. Het was toen net alsof de riviergod een kant had gekozen. Enkele van die varende eilanden dreven in het holst van de nacht naar ons flottielje, toen we voor anker lagen. Ze doemden op, duisterder dan het donker waartegen ze waren afgetekend, om ons tegen de oever kapot te drukken. Maar de commodore wierp zijn officiersdegen met zilveren gevest in de plomp, compleet met de schede en het witte kwastenkoord. Een offerande moet het zijn geweest, de eilanden leken subiet hun koers te wijzigen en dreven langs, zwijgend en majestueus. We waren gered.’
In ons kleine gezelschap wordt aarzelend geknikt, iemand grinnikt zacht. Wat moet je ook met zo’n aangedikt veteranenverhaal?
Ik zwijg. Ik ken die wildernis als mijn broekzak, ben er opgegroeid. Als opgeschoten knaap heb ik vanaf zo’n dichtbegroeid, drijvend eiland in het holst van de nacht verschillende keren een granaat in een vijandelijke kanonneerboot of patrouillevaartuig gegooid. Alles voor Lotharingen, mijn smalle vaderland, dat zich ooit uitstrekte van de Noordzee tot over de Alpen. Totdat de noösfeer zowel in mijn vaderland als in Duitsland zijn breuken in de reguliere topografie begon te maken.
Ook doctor Feisten houdt zijn mond. Hoe zou hij dit verhaal in zijn drievoudige theorie rangschikken? Feisten is de wetenschappelijke leider van onze bescheiden expeditie. We zijn vanuit Keulen met de Serpentina, een gecharterde plezierkruiser, op weg naar Loreley. Daar, bij die diepe en gevaarlijke bocht, zetelt de herrezen nimf, of wat het ook is, opnieuw op haar legendarische rots, om met haar gezang varensgezellen te verzuipen en schepen te kraken. Het is geen unieke, maar wel de ernstigste van de inbreuken op de vertrouwde condities van onze werkelijkheid. Sint-Ursula heeft bewogen op haar console in de grote zijkapel van haar kerk in Keulen, bovenop de oude Romeinse necropool. In Deventer drong een bovennatuurlijk grote, uitgehongerde wolf de stad binnen en heeft woorden gesproken, vóór hij werd afgeschoten. Woorden ja. ‘Die Geschichte eines Menschen ist sein Charakter,’ klonk het uit die wolf. Een citaat van Goethe godbetert. En de zeven zonen van Felicitas zijn in Thesinge uit hun schildering gestapt. Ze hebben drie rondjes om het klooster gewandeld en zijn toen als stofwolken verwaaid, hun armen panisch hemelwaarts geheven. Tientallen hebben het gezien. En ja, Loreley van Sankt Goarshausen heeft sinds haar herrijzenis alweer een dozijn schepen met man en muis naar de kelder geholpen.
Misschien heeft een magnetische storm van immense omvang de noösferische kettingreactie in gang gezet, opperden mijn collega’s van de faculteit Geowetenschappen. Een storm uit de ruimte, die gelukkig de basisvoorwaarden van het Euclidische Vlak niet heeft vernietigd – de kortste afstand tussen twee punten bleek nog altijd een rechte lijn in de noösferische pockets die zijn onderzocht. Maar wél een storm die de poort moet hebben opengegooid tussen de bekende Euclidische en tot dusver onverkende gebieden, waar residuen en echo’s van onze dagelijkse realiteit rondwaren. Dolende, zielloze schaduwen, projecties. Gespenster. Ach, de confraters wauwelden maar wat. Ondanks de gebruikelijke lawine van artikelen, thesissen en symposia weten ze nog net zo weinig van het fenomeen, als de zakkenrollers die op de Neude hun slag slaan, of de junks die hun shotje zetten bij de Lucasbrug. Toch zou juist de Universiteit van Utrecht met haar solide reputatie op het gebied van de parapsychologie en verwante terreinen de plek moeten zijn voor het uitbroeden van zinvolle verklaringen. Daarom hebben ze mij, een simpele lector in de geografie, op deze expeditie meegestuurd. Uiteraard na zachte aandrang van het oorlogsdepartement, mijn echte maar altijd onofficiële werkgever.
Dr. Feisten heeft allang gemerkt dat ik onder mijn gezicht een andere tronie draag. Dat is immers zijn vak als zielkundige en psychosoof. Maar het schijnt hem niet te deren, nu en dan krijgt zijn aimabele glimlach naar mij zelfs de trekken van een samenzweerderige grimas. Of verbeeld ik me dat maar, nu we de rots van de nimf naderen, waar de noösfeer dagzoomt als nergens anders?
Feisten, met zijn geruite vest, snor en bijna kokette vliegbaardje tussen kin en onderlip, is de ongekroonde koning van de Europese psychosofie sinds zijn rivaal Freud is gebleven in de laatste grote pogrom die door Koerland en Lijfland raasde, een afzichtelijke orkaan die was opgewekt door de schokkende, panseksuele theorieën van Freud zelf. ‘De grondslag van de beschaving is in gevaar!’ schreeuwden de bloeddorstige idioten nadat ze – altijd uit de tweede of derde hand – over het door de doctor uitgebroede Oedipuscomplex en andere bizarre gedachtenbouwsels hadden vernomen. En vervolgens hervatten ze de praktijk van eeuw op eeuw maar weer: moord, verkrachting, plunder en verwoesting in dienst van hun kostbare, nobele beschaving.
Maar de één z’n dood is de ander zijn brood: Feisten toerde na het wegvallen van zijn concurrent langs collegezalen, houten tenten met gaskronen, barokke auditoria en Rundfunk-studio’s tot hij geen pap meer kon zeggen. Het gaf niet, zijn magnum opus De Drievoudige Strategie zei eigenlijk alles al. Het betoogt in een grauwe, loodzware stijl dat mensen, samenlevingen en culturen drie strategieën aangrijpen om het leven en het vooruitzicht van de dood te kunnen verdragen: die van de Illusie zoals in de godsdienst, de Bedwelming van bijvoorbeeld drank of kunst, of de Verdringing – het botweg verbannen van onwelgevallige ideeën, ervaringen en existentiële angsten uit het waakbewustzijn.
‘Maar die verdrongen fenomenen duiken natuurlijk ooit weer op, dat is onafwendbaar, en ze rijzen dan meestal hoger dan ooit,’ meesmuilde de doctor toen we gisteren of eergisteren met onze sigaren aan de reling van het zonnedek stonden. Plichtmatig stonden we de, inderdaad hoog oprijzende, Drachenfels te bewonderen, met zijn burchtruïne op de heuveltop als een half weggerotte, fossiele kies van een mastodont. Stroomopwaarts varen we, dus het schouwspel trok traag aan ons voorbij. Had het oprukken van de noösfeer soms iets te maken met een verdringingscrisis, vroeg ik, was er misschien één oorlog of pogrom te veel geweest om de kartonnen kijkdoos van onze civilisatie nog overeind te houden?
Feisten haalde zijn schouders op. ‘Onze beschaving is een verdringingscrisis,’ zei hij half binnensmonds, alsof hij ook zichzelf hiervan nog moest overtuigen. ‘En de rots Loreley is een van de loci waar de innerlijke druk nu is doorgebroken, verstehen Sie, zoals de belletjes verschijnen op het oppervlak van een pan water die aan de kook gaat. Het komt allemaal van binnen. De nimf op de rots brengen wij zelf tot leven dankzij de projectie van psychische inhouden, geen waan maar een osmotische verdichting van de realiteit, een hypertrofie van de waarneming als het ware!’ Wat putte hij zich weer uit in ondoordringbaar jargon, kennelijk had ook de grote geleerde geen idee.
‘En al die schepen dan die door de nimfenzang tot zinken zijn gebracht, al die doden,’ sputterde ik tegen.
‘Genau!’ riep Feisten, zichtbaar geïrriteerd nu. ‘Hoogstens wat meer ongelukken en doden dan normaal. Hypertrofie zeg ik u! De stroom daar ís al onbetrouwbaar door de scherpe bocht, de wereld is nu eenmaal geen veilige plaats. Het gaat om dosering. En op dat principe is de behandeling gegrondvest die wij straks zullen uitvoeren.’
‘Maar zijn uw theorieën toepasbaar op een paramenselijke entiteit als Loreley?’
‘U zult het straks allemaal aanschouwen,’ zei de doctor gemelijk. Hij schoot zijn eindje sigaar met duim en wijsvinger de rivier in en keerde mij de rug toe. Benedendeks wachtte alweer de thee.
Feistens assistente Gafna Eframowitz speelt een sleutelrol in de behandeling van Loreley, is ons te verstaan gegeven. In tegenstelling tot Feistens rivaal, de tragische Freud, heeft zij de pogrom wel overleefd, terwijl de rest van haar familie is uitgemoord. Het is alsof zij gespaard moest blijven, alsof iets deze violiste uit de baaierd van nietsontziende wreedheid en stupiditeit heeft getrokken, juist vanwege haar grote en unieke talent. Onzin natuurlijk, zo werkt de wereld niet. Maar groot is ze, deze Gafna. Of liever, dat was ze. Afkomstig uit een afgelegen dorp ergens in Oost-Polen of Silezië hebben pure wilskracht en haar onvergelijkbare virtuositeit haar op de conservatoria van Sint-Petersburg en Moskou doen belanden – en vervolgens op de beroemdste Europese concertpodia. De grote Sibelius zelf schreef haar een jubelbrief na een van haar vertolkingen van zijn Vioolconcert, waarin hij ‘zichzelf feliciteerde’ met een dergelijke uitvoerster. De geïllustreerde tijdschriften stonden er destijds vol van, en ook van het feit dat Gafna als vrouw met kop en schouders uitstak boven al haar collega’s in die mannenwereld. Als meisje had ze met de Berliner Philharmoniker zelfs korte stukken van Mendelssohn en Berlioz opgenomen voor de grammofoon. Met minstens dertig mannelijke collega’s in een soort kooi voor de akoestische hoorn geperst: dappere Gafna! Maar het troosteloze lot van haar familie, terwijl zij triomfen vierde in Wenen of Parijs, heeft haar kennelijk geknakt en nadien heeft Gafna Eframowitz niet meer opgetreden.
Maar nu is ze dus weer opgedoken. Aan boord van onze licht haveloze Serpentina, waar de stank van stookolie nooit afwezig is, op weg naar Loreley als assistent van een zielkundige, aan wie zowel roem en luister, als de vage argwaan van een hele generatie kleven. Alles is groenig en bruin aan Gafna. Haar fantasieloze mantelpakje, maar wel met een modieuze korte rok, die de knie maar half bedekt laat. Daaronder de wollen maillot, die zowel saaie zedigheid uitstraalt als haast clandestien de rondingen van kuit en knie etaleert. Ook het gitzwarte pagekapsel dat haar bleke gezicht, met de wat spitse neus, omkranst is hypermodern en contrasteert tergend met de rest van haar uiterlijk. Ik ben niet de enige die belangstelling voor deze aspecten van Gafna’s voorkomen heeft, en trouwens voor haar hele verschijning. De lange sladood Schulz met zijn vage, nietszeggende kop heeft dat ook, en niet zo’n klein beetje. En, wat mij nogal ergert, hij is behalve dr. Feisten de enige die op een knikje of zelfs een zuinig glimlachje van Gafna Eframowitz kan rekenen, als ze aanschuift voor zo’n fantasieloos maal, in het bedompte restaurant onderin het voorschip. Zijn verhaal over de offerande in het mondingsgebied scheen haar ook uitermate te boeien. Mij kijkt ze niet aan, nooit, alsof ik niet besta.
Toegegeven, het is ook de rivier die op mijn zenuwen werkt. Overal die wijnheuvels aan weerszijden, de talloze opgelapte burchten met hun labyrintisch verleden vol afgesloten kamers wegens oud verdriet, weggemoffelde zwakzinnigen en gefrustreerde oude ridders die ’s middags al dronken zijn. En dan dit schip met zijn jankende en krijsende leidingen, zodra je de kraan van je wasbakje in je hut hebt gebruikt, of de spoeling van het piepkleine toilet. Je draait de kraan dicht en het is even stil. Maar dan: uitgestelde jammerkreten achter de hutwand en onder je voeten. De onderbuik van het schip. Alsof ook de Serpentina bang is voor wat komen gaat, en vergeefse moeite doet om zich te beheersen.
Iedereen is ongerust over wat komen gaat. Ik ook. Waarom zou een schip, dat volgens de leer van het panpsychisme in zekere zin ook een waarnemend en voelend systeem is, dat óók niet kunnen zijn?
Er is een korte bijeenkomst in de salon geweest, met een inleidend woordje van onze kapitein Luka Petkovic, een kleine en brede man met ravenzwart, duidelijk geverfd, haar. Hij is aangesloten bij een of andere Helioscultus en wauwelde braaf iets over ‘alle leven is gebottelde zonnekracht’, en dat wij maar op de kennis van dr. Feisten moeten vertrouwen, die immers het Licht van de onbaatzuchtige wetenschap vertegenwoordigt en de nevels van de noösfeer van de oevers van de Rijn zal verdrijven.
Vervolgens kwam de doctor zelf aan het woord, zelfverzekerd, gezaghebbend. Het was natuurlijk een ingesleten pose, maar wel een die altijd werkt. ‘De therapie die wij bij Loreley gaan aanschouwen volgt de methode van de homeopathische sublimering,’ orakelde hij. ‘Dat wil zeggen dat de verdunning de essentie van de kwaal bevat, en tegelijk de aanzet tot genezing is. Snelle genezing. Bij de zang van Loreley is sprake van een pathologisch afweermechanisme dat een bijna mechanisch, automatisch karakter heeft gekregen door haar traumatische ervaringen, namelijk het verjagen en doen verdwijnen van haar zusters.’ De doctor doelde hier op een belangrijk element van de sage: de vele soortgenoten of zusters van Loreley zijn verjaagd door de mensen die in het grijze verleden de oevers van de Rijn in bezit hebben genomen. Alleen zij bleef achter en trok zich terug op de hoge, naar haar genoemde rots om met haar prachtige, weemoedige zang, haar gouden lokken en frêle gestalte het scheepsvolk gek te maken van verlangen, zodat hun schepen breken op de rots en naar de kelder gaan en zijzelf verzuipen in het water, waarvan de tinten Gafna’s garderobe lijken te hebben geïnspireerd. De rivier is daar smal, maar ook wel vijfentwintig meter diep en de stroom is er zeer sterk. Ach, het is een motief dat regelrecht gekopieerd lijkt van de sirenen in de Odyssee, maar waarom zouden motieven van overleveringen geen gelijkenis mogen vertonen, de natuurwetten waren tot voor kort toch ook overal hetzelfde?
‘De missie,’ vervolgde Feisten, ‘is nu om Loreley te genezen met, als u mij een frivoliteit toestaat, een koekje van eigen deeg. Onze geëerde musicienne, mejuffrouw Eframowitz, zal de zangen van Loreley beantwoorden met haar eigen, uit afgrondelijk leed omhoogrankende, etherische muziek.’
Alle hoofden draaiden zich naar de dame in kwestie, die in het centrum van de salon aan een tafeltje zat, dicht bij de minieme dansvloer waar Feisten zijn verhaal hield. Ze toonde geen enkele emotie bij de pijnlijke lofprijzing van de psychosoof, het was alsof er een mandorla van stilte en vrieskou om haar hing. Een kleine, private noösfeer. Schulz stond als een vlaggenstok achteraan bij de bar, ik zag vanuit mijn ooghoek hoe zijn hand over zijn kin en mond kroop, terwijl hij onafgebroken naar het zwarte achterhoofd van Gafna Eframowitz staarde. Wat was dat toch met die twee.
Ik heb intussen nagedacht over de aard van mijn rapport aan het departement, dat concrete gegevens verwacht waar men op krijgskundig gebied iets aan heeft. Ik heb geen idee wat ik op zal schrijven. Meer nog heb ik gepiekerd over de schematische zielenleer van Feisten en de implicaties daarvan. Alles lijkt erin te passen. Zelfs de moord op zijn rivaal Freud, als slachtoffer van de Bedwelming van de Jodenhaat en de Illusie van de beschaving. Het daagt me meer en meer dat die drievoudige leer van de doctor niet meer dan de zoveelste trukendoos is, een hermetische cocon van uiteindelijk betekenisloze verwijzingen, glinsterend vertoon voor een ambitieus en welgesteld publiek. En onder die leer, net als mijn diepere identiteit van wroetende verspieder onder het brave lectorgezicht, schuilen de minder aantrekkelijke waarheden van territorium en dominantie. Van agressie. Snel en geruisloos immers heeft Feisten het territorium van zijn vermoorde rivaal Freud ingenomen, om de dominante persoon te worden in het schimmige veld van de psychosofie. Top-aap onder de geleerde apen. Macht. Machtshonger als – inderdaad – machtigste drijfveer. Zulke dingen gewaarworden en ze zelfs uit te dragen is bepaald niet verstandig en zeker niet salonfähig. Je gaat het goudleren behang niet wegtrekken om de ruwe rachels en vieze wantsen en spinnetjes daarachter te onthullen; daarmee trek je geen zalen berstensvol dames met tiara’s waarin briljanten schitteren en echtelieden in rokkostuum, net terug van een drukke dag in de directiekamer. Feistens instinct van overlever heeft hem voor zo’n kapitale fout behoed, terwijl deze Freud de kop heeft gekost. Waarheden mogen lichtelijk schokken, dat maakt ze zelfs aantrekkelijk, maar ze moeten wel verteerbaar blijven.
Vanavond, net voor we aanleggen aan een zoveelste, door vakwerkhuizen afgezoomde, kade, klinkt achter de hutdeur van Gafna Eframowitz zacht, en nauwelijks hoorbaar, het vioolspel waarom ze zo beroemd is geworden. Ik wil net de sleutel in het slot van mijn hutdeur steken, maar blijf als verlamd op de gang staan. Dit is inderdaad onwaarschijnlijk mooi. Betoverend zelfs, al heb ik geen verstand van muziek. Als de aarzelende, zoekende en toch zo geraffineerde klanken na een paar minuten wegsterven is de stilte – dat wil zeggen het verre gedrens van de scheepsmotor – onwezenlijk, irreëel. Alsof je je ware thuis zoekt, wetend waar het zich bevindt, maar het toch niet kunt vinden.
’s Nachts meen ik in de diepte van mijn slaap enig kabaal op de gang te vernemen en even later, een minuut of een uur, wekt een woest bonzen op mijn deur me ruw. Ik weet: je moet op een schip nooit je hutdeur op slot doen als je binnen bent, zelfs niet als je aangemeerd ligt. Maar mijn ingekankerde misantropie, een voorwaarde voor mijn tweede, diepere beroep, laat me geen keus. Terecht, blijkt ook nu weer als ik de deur open en in de verbijsterde, vlezige snuit van onze steward Hauke kijkt.
‘De onderschipper!’ roept Hauke. ‘Herr Schulz is vermoord!’
Schulz – de man die met zijn verhaal mijn weggeborgen herinneringen aan de drijvende eilandjes weer heeft opgeroepen. Mijn jeugdig fanatisme, mijn sterke arm die de handgranaten in Duitse verkenningsvaartuigen wierp, de explosies, het gegil en gekrijs van degenen die tegen een hoge prijs aan de dood waren ontsnapt. Dát zijn de realiteiten die weer in me rondspoken, waar geen enkele leer, drievoudig of niet, soelaas voor kan bieden. Ik had toen makkelijk ook Schulz kunnen doden, als hij in de juiste boot had gezeten, aan mijn intenties heeft het destijds zeker niet gelegen. In zekere zin ben ook ik de moordenaar van de onderschipper. Ik kijk met moeite langs Hauke’s corpulente gestalte de gang in en zie verderop een grote, donkere vlek in het sleetse, wijnrode tapijt. Het is ter hoogte van de hut van Gafna Eframowitz. Is dat toeval? Maar ik zie geen lijk liggen. Er staan daar wel wat andere mensen, bemannings- en expeditieleden. Tussen hen dr. Feisten, wiens verwilderde blik de mijne vangt.
Even later zit hij ontredderd op het neergelaten bed van mijn smalle hutje, beurtelings plukkend aan zijn vliegbaardje en aan de knopen op zijn vest.
‘Zij moet gemeend hebben dat Schulz – dat hij betrokken was bij die pogrom – dat hij misschien zelfs te maken had met de dood van sommige van haar familieleden,’ stottert hij bijna, als ik de kleine tandenborstelbeker met schnapps aan hem overhandig. Hij drinkt. Dan, kalmer maar nog altijd in verlegenheid: ‘Haar wraak, eindelijk …’
Er gaat mij een licht op dat me ondanks de tragische omstandigheden met warmte doorgloeit, als die metafoor correct is. Dáárom was Schulz de enige die op haar aarzelende aandacht en schuwe glimlachjes kon rekenen – dat was een fataal lokmiddel, de kleefstof in Gafna’s web, de nectar in de vleesetende bekerplant. Hij moet smachtend aan de deur van haar hut zijn verschenen, aangelokt door de onweerstaanbare klanken van haar – ‘Maar waar is het lijk van Schulz gebleven?’ roep ik ineens tegen Feisten.
Feisten staart me aan met grote ogen. ‘Wissen Sie – er is geen lijk … Schulz is weg, verdwenen, als een schim opgegaan in de wereld van onze herinnering of zelfs van de Verdringing, we zijn nu zeker binnen de noösferische koepel rondom Loreley. Heeft u niet gemerkt hoe afstanden en tijdsduur vervaagd lijken? Wanneer waren we in Braubach, wanneer in Boppard? Hoe kan het dat we over die afstand zo lang hebben gedaan? Of zo kort? Morgen is het zover, zeker! Morgen ontmoeten we Loreley en zullen we onszelf redden van de vloek die uiteindelijk de hele wereld bedreigt!’
De doctor verkeert op de rand van de hysterie. Ik verdenk hem ervan, het is bijna een zekerheid, dat hij de omstandigheden eigenhandig zo heeft gekneed en samengeperst, dat Gafna Eframowitz en Schulz samen aan boord van de Serpentina moesten zijn, als onderdeel van een of ander walgelijk experiment dat onder Feistens komende behandeling van Loreley glibbert als een paling onder het kroos. Hoe zou hij de gebeurtenissen die hij zelf in gang heeft gezet nu interpreteren? Wat heeft Feisten zelf te verdringen, wordt hij misschien verteerd door wroeging en schaamte om zijn positie in de psychosofie, dankzij de dood van Freud die duidelijk zijn meerdere in het vakgebied was? En er is nog iets, een rijzend besef van een evidentie, die ik niet vorm kan geven of benoemen. Dan besef ik dat het niet de objectieve werkelijkheid is, die me omknelt als een wurgslang. Het is mijn eigen aard. Ik verkeer zelf op de rand van de hysterie, dit zinloze malen rondom de leer van de doctor en de manoeuvres van de zwijgzame Gafna Eframowitz moet stoppen. Ik sluit mijn ogen om mijn zelfbeheersing te herwinnen. Als ik ze na een paar tellen weer opendoe is dr. Feisten uit mijn hut verdwenen, alsof hij er nooit is geweest. Ik weerhoud me ervan om te gaan kijken waar de tandenborstelbeker is gebleven.
2.
Schulz is de eerste die ik vanochtend zie. Hij draagt een blauwgrijze schipperstrui en staat met zijn rug naar me toe vanaf het voordekje, waar passagiers niet mogen komen, naar het zuiden te staren. Straks zal in de ruime bocht de grauwe leisteenrots Loreley oprijzen in al haar 132 meter. Het Taunusgebergte raakt hier aan de oever, verderop strekt zich tot aan de Donau het Hercynische Woud uit, het typisch Duitse oerbos dat al in de klassieke geschriften voorkomt, maar waarin nu alom gaten en scheuren zijn getrokken van steden en dorpen, van industrie- en mijnbouwgebieden, verbonden door moderne wegen van teer en macadam. Hoe zou het nu in al die plaatsen zijn, zijn daar ook heiligen van hun consoles gekomen, schoorstenen aan de wandel gegaan of rijksridders uit hun eeuwenoude doodkist geklommen?
De atmosfeer op de rivier is fris en verkwikkend. Nu en dan voel ik een fijn regendruppeltje, mistslierten stijgen van het wateroppervlak als rook, als waternimfen eigenlijk, zusters van Loreley. Ik heb toch het gevoel dat er iets is met Schulz, dat zijn aanwezigheid hier ongerijmd is, ondanks zijn positie als onderschipper. Gisteravond heeft hij kennelijk aan de deur van Gafna Eframowitz gestaan, maar ik weet niet meer hoe ik dat weet. Die schuwe en ontwijkende vrouw heeft het me in elk geval niet verteld. Het beeld is helderder dan een droom, maar onbestemder dan een recente herinnering. Dr. Feisten had er ook iets mee te maken, natuurlijk had hij er iets mee te maken, maar wat? De mist in mijn hoofd spiegelt die van de rivier – het moet de werking van de noösfeer zijn. Ik schud alle muizenissen van me af, ik moet klaar zijn voor wat komt.
De rivier is verlaten. Uiteraard. Normale schepen mijden deze plek tegenwoordig. Ladingen op het traject tussen Oberwesel en Sankt Goarshausen worden nu met grote moeite over land vervoerd, tot ze weer veilig in de scheepsruimen kunnen worden geladen.
Grauw en halfbegroeid doemt de Loreley-rots op aan de oostelijke oever. Kapitein Petkovic staat vóór me in het stuurhuis, dat aan de achterkant open is. Ik kijk tegen zijn achterhoofd aan en zie, als vreemde koolstronken, de uiteinden van watten uit zijn oorschelpen steken. Als we de rots nog dichter naderen, schuift hij een stel gewatteerde oorbeschermers over zijn hoofd. Ik heb me, in vertrouwen op de kunsten van Gafna Eframowitz, niet aan de kleine mast op het zonnedek laten ketenen door Schulz, zoals mijn oorspronkelijke plan was – de beproefde methode van Odysseus. Ik wil zeker niet onderdoen voor Feisten, die ook aan dek is verschenen en ongeduldig ijsbeert in zijn duffelse jas en met een belachelijk koket dophoedje op zijn hoofd, bijna een feestmuts ter gelegenheid van de komende overwinning van zijn therapie op de duistere en onberekenbare machten van de noösfeer. Schulz is al benedendeks gevlucht voor de teisterende zang van Loreley die nu elk moment te horen zal zijn. Ook de andere expeditieleden, toch al vage schimmen voor me, houden zich verborgen; vermoedelijk zijn ze samengepakt in de salon, reikhalzend voor de ramen, watten en oordoppen gereed, terwijl Hauke heen en weer dribbelt met verversingen.
Ook Gafna Eframowitz arriveert nu aan dek, stil en steels, gehuld in dezelfde tinten als altijd, haar zwartgelakte vioolkistje onder de arm. Haar gezicht met zijn ingekeerde en verlegen uitdrukking lijkt nog bleker dan anders, het haar dieper zwart. Ze stelt zich ergens aan bakboord op en lijkt te verzinken in een gedachteloos wachten.
Iets daarboven beweegt! Een wit en zijdeachtig vlekje dat ergens bij de top van de rots afsteekt tegen de grauwe leisteen. Het is Loreley, tronend op haar duizelingwekkende richel boven de oude rivier.
Ik hoor haar nu, haar gestalte is nauwelijks te onderscheiden, maar ik hoor Loreley! Een hoge, bijna zeurende melodie, die toch onontkoombaar is, ook al is wat er gezongen wordt niet te verstaan. Het is die stem, die zowel grondeloze melancholie als een onweerstaanbaar lokkende belofte van geheim genot uitdrukt. Zo menselijk dat menselijkheid er niets meer mee te maken heeft, een namaaksel echter dan het origineel. Mijn benen willen naar de reling en ik bespeur dat ook Feisten getrokken wordt en angstig zijn beide handen om de lage reling slaat. Net op tijd valt het vioolkistje op het dek en heft Gafna Eframowitz haar instrument.
Ze speelt en Loreley antwoordt. Een polytonaal duel ontvouwt zich in de vochtige riviervallei, onheilspellend en tegelijk feeërieker dan de klanken die ik in mijn droom of wat dat ook was vannacht in de gang beneden hoorde. Feisten krijgt gelijk. Loreley hapert al spoedig, stokt. Ik tuur naar boven, langs de hoge rots, zie haar zijdeachtige gewaad als het ware vervloeien met het gesteente en de ruige bosschages van de rots die naar haar genoemd is. Een legende die tot haar oorsprong weerkeert. Feisten ziet het ook. Hij kijkt achterom, naar Gafna, naar mij. Zijn blik is vol triomf en er ontsnapt een zegevierend, bijna geitachtig geluid aan zijn borst. Hoe zwak dit ook is, Gafna Eframowitz laat onmiddellijk haar viool zakken. Een moment van aarzeling volgt, ze wil een stap naar voren doen, staat weer stil. Dan, met één royale zwaai, gooit ze haar onschatbare instrument overboord. Het pletst op de golven en verdwijnt dansend snel stroomafwaarts, achter de kont van het schip. Weer een kreet van Feisten. Deze keer een wanhopige. Gafna’s daad lijkt een herhaling van het offer in het verhaal van Schulz, waarnaar ze zo oplettend had geluisterd. Maar een herhaling met omgekeerde bedoeling. Schulz’ commodore wierp zijn degen in de rivier om schip en bemanning te redden, Gafna Eframowitz gooide haar viool overboord om redding te voorkomen, uit afwijzing en walging van alles en in het bijzonder van doctor Feisten.
Een moment is het helemaal stil. Dan, alsof er een knop omgaat, klinkt weer onverstoorbaar de ijselijk mooie zang van Loreley. Het vlekje van haar gewaad tekent zich opnieuw af, hoog op haar rots. Feisten zakt verbijsterd op zijn knieën en omklemt heviger dan ooit de reling, om niet ten prooi te vallen aan die stem, die overal doordringt. Maar zijn been gehoorzaamt niet en slaat zich om de reling, zodat de doctor horizontaal als een scheepshaak aan de verschansing hangt, en vervolgens met zijn hoofd naar beneden, terwijl ook zijn andere been een weg naar boven zoekt. Zijn dophoedje valt al van zijn kop. Spoedig zal Feisten zijn greep verliezen en overboord glippen, het laatste kunstje van een tuimelclown. Uit een ooghoek neem ik een andere worsteling waar. Kapitein Petkovic rukt in het stuurhuis eerst zijn oorbeschermers af en trekt vervolgens met één hand de watten uit zijn oren, terwijl zijn andere snel aan het stuurwiel draait. Onze boeg wendt zich naar de oever, naar Loreley.
Alleen Gafna Eframowitz staat roerloos op het dek. Ik kijk naar haar rug in haar geesteloos bruine manteltje. Haar schouders hangen af. Zojuist heeft ze het enige opgegeven wat haar leven ooit zin gaf, en nu zal ze wel in een leegte zonder bodem staren. Ze hoort nu bij de gewone mensen, bij de voortmodderende overlevers zoals ik. Misschien kan ze daarom mijn gedachten nu op de een of andere manier opvangen, voelt ze dat mijn blik en mijn totale aandacht op haar zijn gevestigd. Ze draait zich half om en ziet me, terwijl ik onder dwang van de noösferische zang onweerstaanbaar naar de reling en de rivier word getrokken. Haar ogen lichten wat op, eindelijk ziet Gafna Eframowitz mij echt. Schuilt er iets van belangstelling in die grijsgroene glans, iets van terugkerend leven? ‘Zeg toch iets, Gafna Eframowitz,’ roep ik, ‘zeg toch iets!’ Terwijl ik haar dicht genoeg nader om haar arm te grijpen, zie ik dat haar lippen zich openen en hoop, nee weet ik, dat wat ik te horen krijg, niets anders zal zijn dan de sirenenzang vanaf de rots.