Vanaf mijn smoorhete bed bij de haard sloeg ik mijn moeder gade. Met afhangende schouders stond ze in de deuropening van ons huis. De heelmeester die me net had onderzocht torende als een dure kraai boven haar uit.
Aan de zwartglanzende riem rond zijn middel hingen minstens veertig duimhoge gouden belletjes. Het moest mijn moeder een fortuin gekost hebben om de man hierheen te halen. Zelf hadden we al heel lang geen belletjes meer. Mijn moeder had ze verkocht. Voor mij. Net als de met gouddraad geborduurde geloofssjaals waar de belletjes aan hadden gehangen. Sindsdien droeg ze een eenvoudig, grijsgroen hoofdkapje.
‘Is er echt niets meer wat u nog kan doen?’ Mijn moeder keek de heelmeester verslagen aan.
Zijn hoofd draaide mijn kant op. Haastig kneep ik mijn ogen dicht. Sinds mijn twaalfde had ik het grootste deel van de lente en een flink stuk van de zomer hier bij de haard doorgebracht, rillend en zwetend, terwijl mijn moeder noodgedwongen bij mijn halfbroers en halfzussen op de vliering sliep. Inmiddels waren we zes zomers en evenveel heelmeesters verder.
Meteen na aankomst van de rijzige man bij de deur had mijn moeder op zijn verzoek de haard opgepookt, ook al was het vandaag een warme lentedag. Zodra het vuur gretig brandde, had de heelmeester een handvol kruiden uit zijn zadeltas gehaald en ze in de vlammen gegooid. Terwijl de gouden geestverjagers aan zijn riem hun tingelende werk deden en de kamer zich vulde met geuren die ik niet kon thuisbrengen, was hij op me afgestapt en had hij de dunne deken die over me heen lag teruggeslagen. De wijde linkermouw van mijn nachthemd was bij de schouder met drie knopen vastgezet. Hij had de knopen losgemaakt en zich over mijn ingezwachtelde bovenarm gebogen.
Ik had meer oog gehad voor de glinsterende dolk onderaan zijn geloofsriem, de dolk die hij bij zijn vorige bezoek in het vuur had gehouden.
Hij had mijn blik opgevangen en zijn hoofd geschud. ‘Vandaag niet.’ Met koele vingers had hij het verband rond mijn kloppende arm weggehaald. Hij leek te schrikken van wat hij zag.
Ik niet. Ik wist al hoe de vlag erbij hing. Net als de vijf voorgaande zomers zag de huid rond de twee weken geleden dichtgeschroeide wonde vuurrood.
Met gefronste wenkbrauwen had de heelmeester zich omgedraaid en een nieuw verband uit zijn tas gehaald. Hij had de lange reep stof een paar keer door de rook van het vuur gehaald voor hij ze om mijn arm had gewikkeld en de mouw van mijn nachthemd had vastgeknoopt. Bijna teder had hij mijn pijnlijke arm weer onder de deken gestopt.
Inmiddels stierf ik zowat van de hitte, het zweet liep in straaltjes over mijn rug. Ik durfde me niet te verroeren, durfde zelfs mijn ogen niet te openen, zo bang was ik dat de man bij de deur alsnog naar zijn dolk zou reiken.
‘Het spijt me, zuster in het geloof,’ hoorde ik hem op zachte toon tegen mijn moeder zeggen. ‘Ik dacht dat ik alles had weggehaald, maar …’ De rest van zijn woorden ging verloren in luid gemekker en opgewekt geschreeuw. Dirmin en Turan, twaalf en veertien, kerngezond en al sinds het ochtendgloren aan het werk, liepen voorbij de openstaande deur. Ze brachten de geiten voor de nacht naar de schuur die de rechterzijde van het erf afbakende.
Zodra de kleine kudde en hun luidruchtige begeleiders ons voorbij waren, spitste ik opnieuw mijn oren. Mijn ogen hield ik veiligheidshalve nog steeds gesloten.
Mijn moeder was aan het woord. ‘Misschien … als u haar nogmaals behandelt?’
Mijn bezwete lijf verstrakte.
‘Niet nu, zuster. Over een paar weken misschien.’
Opluchting spoelde door me heen, meteen gevolgd door schuldgevoel. Als mijn arm vandaag geen tweede keer werd gereinigd, zou ik ook dit jaar onvermijdelijk tot ver in de zomer nutteloos in bed liggen. Hooguit zou ik op goede dagen wat snelle houtskoolschetsen kunnen maken die mijn halfzussen heel misschien op de markt konden verkopen. De koorts leek me ieder jaar zieker en zwakker te maken. Bij de deur was het stil. Voorzichtig opende ik mijn ogen.
De heelmeester stak zijn hand uit naar mijn moeder. Eén voor één telde mijn moeder de munten uit die ze samen met mijn halfbroers en -zussen het afgelopen jaar bijeen had gespaard. Mijn tekeningen en schetsen vormden slechts een schamele bijdrage aan mijn terugkerende behandelingen.
Net als na de voorgaande uitsnijdingen klopte mijn linkerarm hevig. Hij jeukte ook als gek. Alsof er mieren onder mijn huid rondliepen. Dit keer kropen hun irritante pootjes tot voorbij mijn elleboog. Ik kon alleen maar hopen dat de schub niet op mijn onderarm zou opduiken, waar ze veel lastiger te verbergen zou zijn. Ik gaf het weinig kans. Mijn bovenarm was inmiddels zo overdekt met littekenweefsel dat alleen de zachte huid aan de binnenkant van mijn arm nog vrij was. Als het gloeiende mes mijn huid daar zou raken … ik kromp in elkaar.
Waarom wilde het bij mij maar niet lukken, terwijl het bij anderen met dezelfde afwijking blijkbaar zo makkelijk ging? Een houtje om op te bijten, een paar snelle sneden met het roodgloeiende mes, een dag of drie rust na de reiniging, meer was het niet volgens de stoet heelmeesters die jaar na jaar onze afgelegen boerderij bezocht.
Kwam het omdat mijn moeder de eerste keer te lang had gewacht? Onervaren als ze was geweest met de koorts? Of kwam het door de man die ik me nauwelijks kon herinneren: mijn met de noorderzon verdwenen vader? Het enige wat ik me nog voor de geest kon halen, waren zijn ogen. Ze waren diepgroen geweest, net als dat andere dat ik van hem had geërfd: de schub op mijn bovenarm.
‘En … en als u haar arm zou weghalen?’ Mijn moeder sloeg haar eigen armen om zich heen.
De dunne matras waarop ik lag, veranderde in ijs.
De belletjes bij de deur klingelden verrast. ‘Dat zou misschien een …’
‘Nee!’ Voor ik het wist, stond ik met wijd opengesperde ogen naast het bed. Ik zou nooit meer kunnen tekenen, nooit meer … iets. Mijn linkerarm bonsde als een bezetene. De kamer draaide om me heen, maar ik bleef overeind, me vastklampend aan de aangestampte aarde onder mijn blote voeten. ‘Nee!’
In de hoek van de kamer, aan de andere kant van het vuur, flikkerde iets. De in zilver geklede man die me de laatste weken in mijn koortsdromen herhaaldelijk gezelschap had gehouden, verscheen, verdween en verscheen weer. Hij hield zijn eigenaardige helm onder zijn arm geklemd. De mieren in mijn arm werden gek.
‘Nee,’ riep ik. ‘Nee! Laat me met rust, allemaal. Donder op!’ Ik had het ijskoud en gloeiend heet tegelijk. Lucht, ik had lucht nodig. Met mijn goede arm duwde ik moeder en de heelmeester – die onder luid gebel naar me toe kwam – van me af. Terwijl de kamer in een waas van zilver, zwart en bellen om me heen draaide, rende ik op de deuropening af. Ik stormde de invallende duisternis in. De zomerse buitenlucht deed me goed, de duizeling nam af. Ik begon steeds sneller te lopen. Ik wist zelf niet waar ik de kracht vandaan haalde.
‘Amenopha!’ riep mijn moeder.
Ik boog af naar links en haastte me voorbij de bank waarop ik op goede dagen wel eens zat. Aan een van de twee bindpalen ernaast was een groot paard vastgemaakt. Zo snel ik kon, spurtte ik het dier voorbij. De waterput en de bakoven volgden. Twee tellen later was ik het erf af. De witgeschilderde omheining die het graf van mijn stiefvader omgaf dook uit de schemering op. Daarachter lag de noordelijke weide. Onze koe tilde verbaasd haar hoofd op toen ik haar voorbij rende.
Achter me klonk luid gehinnik.
Het bos! Ik veranderde van koers en sloeg het wildspoor naar de bomen in. De laatste keer dat ik hier was geweest, was het gras kort geweest. Nu reikten de wuivende grashalmen tot aan mijn knieën. Als een konijn op de vlucht stoof ik er in mijn wapperende nachthemd tussendoor. Mijn blote voeten kletsten op het hardgelopen pad.
De zilveren man dook flikkerend naast me op. Een eindje verderop verscheen er tot mijn verbazing nog een man. Zijn kleren waren niet van zilver, maar ze leken ook niet op de mannenkleren die ik kende. Een paar passen achter hem, vormde zich een vrouw. Ze had kort haar en droeg een broek. Zo ging het voort, tot een hele rij vreemd geklede gestaltes zich in het hoge gras ophield.
Hijgend rende ik langs hen heen. Ik had geen tijd om na te gaan of hun ogen me volgden, zoals soms met de zilveren man in huis het geval was. Ik bereikte de bosrand en verdween tussen de bomen. Toen ik omkeek, waren ze verdwenen.
Net voor de eerste bomen hield de heelmeester vloekend zijn briesende hengst in. Verder weg klonk het geschreeuw van mijn moeder en de ongeruste stemmen van mijn halfbroers en -zussen.
Zolang ik me kon herinneren, had mijn moeder ons gewaarschuwd om bij het woud vandaan te blijven. Maar als het nodig was om mijn arm te behouden … In de schemering keek ik aarzelend om me heen. Op het eerste gezicht zag ik niets bijzonders. Oude bomen met dikke stammen, de bodem onder hun zware kruin droog en kaal. Daartussen een mengeling van kreupelhout en jonge boompjes. Toch kwam de heelmeester niet verder. Ook de geesten leken het bos links te laten liggen.
Ik vond het allang best. Het rennen had me uitgeput. Geklater vertelde me dat water niet veraf was. Met mijn laatste krachten ging ik ernaar op zoek. Ik gebruikte een afgevallen tak om me een weg door het struikgewas te banen. Uitgeput zakte ik even later op de oever van een smalle beek neer.
*
Zonnestralen en vrolijk vogelgefluit wekten me. Ik lag opgekruld tussen de bovengrondse worteluitlopers van een reusachtige eik, mijn rug tegen de stam van de boom. Vaag herinnerde ik me dat ik de vorige avond gulzig had gedronken en daarna hierheen gewankeld was. Geeuwend kwam ik overeind zitten. Mijn nachthemd was vuil en hing vol met bruine, pluizige zaadhulzen die ik niet meteen kon thuisbrengen, maar al bij al voelde ik me best goed. Ik had een helder hoofd en de mieren in mijn linkerarm hielden zich koest. Voorzichtig maakte ik mijn mouw en het verband eronder los.
De huid rond de half genezen brandwonde zag lang niet meer zo rood als gisteren. Aan de binnenrand, daar waar het verse littekenweefsel overging in normale huid, zat een piepkleine, glinsterend groene schub. Ik wist niet of ik moest lachen of moest huilen. Wel, het was tenminste niet op mijn onderarm.
Ik wilde het verband weer aanbrengen maar bedacht me. De groeiende schub zou minder jeuken als ze niet afgedekt was. Ik rolde het verband en de mouw van mijn nachthemd samen tot een zo klein mogelijk bolletje, propte dat in de enige zak die mijn nachthemd rijk was en krabbelde overeind. Nog steeds geen geesten. Ik was alleen. En hongerig. Ik moest maar eens op huis aangaan. De heelmeester zou nu wel weg zijn en mijn moeder zou ondertussen wel begrepen hebben dat mijn arm bleef waar hij was, pantserkoorts of niet. Ze zou net als ik met mijn schub en de bijhorende koorts moeten leren leven. Geen uitsnijdingen meer, besloot ik terwijl ik de bruine zaadpluizen zo goed mogelijk van me afsloeg. Als de geesten weer opdoken, zou ik ze gewoon negeren. En koorts kon ik uitzweten.
Ergens wist ik wel dat het hoogstwaarschijnlijk niet zo eenvoudig zou worden, dat me waarschijnlijk hetzelfde lot beschoren zou zijn als de gek geworden overgrootvader naar wie ik volgens mijn moeder door mijn verdwenen vader was vernoemd, maar ik weigerde er verder over na te denken. Niet vandaag. Niet nu ik me voor het eerst sinds lange tijd goed voelde. Nadat ik mijn blaas had geleegd en mijn dorst had gelest, ging ik op weg. Langs de beek, daar was het woud minder dicht.
*
Een hele poos later moest ik toegeven dat ik verdwaald was. Het einde van het woud was nog steeds niet in zicht. Vermits ik de beek volgde, kon ik niet in cirkels lopen. Misschien was ik de verkeerde kant opgegaan?
Ik besloot nog even verder te stappen. Als ik dan nog niets was opgeschoten, zou ik in een boom klimmen. De zon stond inmiddels hoog aan de hemel. Mijn moeder zou zo langzamerhand wel dodelijk ongerust zijn, mijn halfbroers en -zussen woest omdat ze me moesten zoeken. Toch zouden ze het doen, wist ik.
De oevers van de beek waren hier dicht begroeid met een wuivende rietsoort die ik nog niet eerder had gezien. Ah! Hier kwam dat rare zaad vandaan. Het riet stond in bloei, al snel hing mijn hemd opnieuw vol met de pluizige hulzen. De zaden zelf waren best lekker ontdekte ik. Een beetje bitter, maar voor de rest goed te pruimen.
Het riet ging van kniehoog naar dijhoog. Ik kwam nog nauwelijks vooruit, joeg alleen maar zaaddozen de lucht in tot ik ervan moest niezen. Onwillig om de beek achter te laten, besloot ik in het water te gaan lopen. Dat ging een tijdje prima, tot de beek dieper werd. Alhoewel het bijna zomer was, was het water behoorlijk koud. Rillend liep ik verder. Ik gebruikte mijn verband om mijn nachthemd rond mijn middel vast te snoeren, waarna ik de onderkant van het hemd naar boven vouwde en achter mijn geïmproviseerde riem stopte. Met blote benen zocht ik mijn weg over de glibberige stenen op de bodem van de beek.
‘Amenopha! A-me-no-pha!’
Met een ruk bleef ik staan. Door de zware boomkruinen dreef de stem van mijn drie jaar jongere halfzus naar me toe.
‘Hier, Tira,’ riep ik, ‘ik ben hier! In de b …’ Mijn voeten verloren hun houvast. Plonzend ging ik kopje onder. Zo snel ik kon krabbelde ik overeind. Druipnat kroop ik de oever op. De stem van mijn halfzus was verdwenen, maar ik wist nog precies uit welke richting ze was gekomen. Dwars door het manshoge riet zette ik het op een rennen. De scherpe bladeren sneden in mijn voeten en blote arm, de bruine zaden wervelden als een wolk om mijn kletsnatte lijf, tot ik plots door het riet heen was. Kuchend en proestend bleef ik staan. Ik was mijn verband kwijt en mijn natte hemd zag er niet uit, maar over mijn gezicht verspreidde zich een opgeluchte glimlach. Ik kon de rand van het bos zien! Door de bomen ving ik zelfs een glimp van onze boerderij op.
Opgelucht begon ik die kant op te lopen, af en toe van de zaden peuzelend die aan mijn hemd kleefden. Ik vond ze steeds beter smaken. Ik besloot later terug te keren en er een deel van te verzamelen; misschien kon mijn moeder ze in ons brood verwerken of er pap van maken.
De begroeiing was minder dik hier, ik schoot goed op. Al snel bereikte ik de rand van het bos. Ik kon onze afgelegen hofstee nu goed zien, ook al was ze nog veraf. Er kwam geen rook uit de schoorsteen van het woonhuis. Ze waren vast allemaal naar me op zoek.
Vaag meende ik een klagerig gemekker te horen. De geiten waren in de kraal opgesloten. Ik wrong het laatste vocht uit mijn hemd en mijn haar, knoopte mijn mouw weer vast en begon op huis aan te lopen.
Ze zouden woest op me zijn, maar als ze zagen dat ik beter was en niks mankeerde, zou het wel meevallen. En ik kon hun vertellen over mijn avontuur: het verboden woud, met de grote eik en het lekkere riet. Nog beter, ik zou het hun laten zien. Mijn vingers jeukten om alles vast te leggen. Alleen over de geesten zou ik wijselijk zwijgen.
Ik plukte nog wat zaden van mijn hemd en knabbelde erop. Even leek de wereld te verschuiven, een tel lang flikkerde de lucht zoals wanneer zilverman in mijn buurt opdook, toen was alles weer normaal. Ik keek in het rond, maar er was niets bijzonders te zien.
*
De zon was al over haar hoogste stand heen voor ik in de buurt kwam van onze kleine boerderij. Ik naderde langs het karrespoor dat de heelmeester gisteren ook genomen had. De schouw van het woonhuis was nog steeds stil. Ik fronste. Zo langzamerhand zou mijn moeder toch … ? Abrupt bleef ik staan. Mijn hart sloeg een tel over en begon toen eens zo snel te bonzen.
In het dak van ons huis zat een groot gat. Ik zette het op een rennen. Al snel bereikte ik de kraal die we afgelopen winter voor de geiten had gemaakt. Het houten bouwsel was half ingestort en overwoekerd met witbloeiend klimkruid. De kleine hooischuur achter het huis, waar we ons graan en hooi bewaarden en de weinige kippen en konijnen die we bezaten, was er nog erger aan toe. Het dak en een groot deel van de muren was verdwenen. Alleen de geitenschuur die aan het erf grensde, leek intact.
Hijgend stormde ik het lange gebouw voorbij, het overwoekerde erf op. Met wijd open ogen nam ik mijn thuis in me op. Mijn familie was nergens te bekennen. De schuur zag er inderdaad uit alsof ze onlangs nog gebruikt was, maar het huis … de zware deur hing scheef in haar hengsels en stond gedeeltelijk open. De donkere opening hing vol spinnenwebben. De muren leken elk moment te kunnen bezwijken onder het doorgebogen dak, dat aan deze kant nog meer gaten telde. Voor de drie smalle ramen die het huis aan deze kant bezat, zaten haveloze luiken. Rottende planken hielden ze op hun plaats. De bank was verdwenen, de aanbindpalen ook.
Ik liep door het kniehoge onkruid op de half openstaande deur af en veegde de spinnenwebben weg. ‘Mam? Tira? Dirmin? Turan?’ Aarzelend stapte ik naar binnen. De vliering was verdwenen. Door de gaten in het dak scheen de zon op de open haard. Een dier had de ruimte tussen de haardstenen volgestapeld met takken en pluis. De rest van de vloer was bedekt met een dikke laag bladeren en vuil. In een hoek lag een achtergelaten kookketel. Er zat een groot gat in.
Verbijsterd liep ik weer naar buiten. Mijn blik viel op de waterput aan de zijkant van het erf. Een dag geleden was het opgerolde touw rond de dikke dwarsbalk boven de put nagelnieuw geweest, nu was het bijna doorgesleten. Een haveloze emmer wiegde zachtjes heen en weer in de wind. De naastgelegen bakoven was er niet veel beter aan toe.
Toen zag ik de scheefgezakte stenen, verderop in het hoge gras, daar waar gisteren nog een keurig perk met een witte omheining was geweest. Nee. Nee.
Ik rende ernaartoe. Mijn linkerarm tintelde.
Er waren namen gebeiteld in de ruwe stenen, maar ze waren niet meer te lezen. Met bonzend hart knielde ik bij de middelste grafsteen neer. Haastig plukte ik de lange grasstengels weg. Ik vouwde het gras doormidden, rolde het samen en wreef met de bundel over de steen. Langzaam kwam er een naam tevoorschijn onder het groene sap. Hannoman Gaùrun. Ik wist niet of ik opgelucht moest zijn of niet. Verdwaasd liet ik mijn grasgroene vingers over de eigenaardig gevormde letters glijden.
Mijn arm tintelde opnieuw. Afwezig wreef ik over de plek waar mijn nieuwe schub groeide. Mijn vingers verstilden. Haastig schoof ik mijn mouw weg. Ik had niet langer één schub. Het waren er twee.
*
Ik verloor alle besef van tijd. Ik zat daar maar, met mijn armen rond mijn hoog opgetrokken knieën en mijn rug tegen de achterkant van de blootgemaakte grafsteen. Het was gewoon te veel, te onmogelijk.
Stemmen deden me omkijken. In het laatste daglicht kwamen twee gestalten langzaam het karrespoor naar de boerderij op. Een man en een vrouw. Ze droegen bestofte reismantels. Ik schatte ze een paar jaar ouder dan ik. De man was ongeschoren en had een grote rugzak om zijn brede schouders hangen. De vrouw droeg een kleiner exemplaar. Haar haren en het grootste deel van haar gezicht gingen schuil achter een grijsgroene geloofsdoek. Aan de punten hingen gouden belletjes, die zachtjes klingelden. In haar armen hield ze een klein bundeltje. Het jammerde zachtjes. Een paar stappen achter de man liep de vrouw aarzelend het erf op.
Ik liet me tussen het hoge gras achter de grafstenen zakken.
‘Hier zijn we dan,’ zei de man.
De vrouw keek weifelend in het rond.
De man lachte. ‘Het komt wel in orde.’ Hij monsterde de schuur die ze net voorbijgelopen waren. ‘Daar kunnen zo dieren in.’
‘En wij?’ zei de vrouw. Het gejammer dat uit haar armen oprees klonk steeds luider. Kleine voetjes schopten tegen de roestbruine deken waarin ze gewikkeld waren. ‘Ze heeft honger.’
De man knikte. Hij liet zijn rugzak en reismantel van zijn brede schouders glijden. Aan een riem rond zijn middel hing een dolk en een goedgevulde buidel. In het midden van het overwoekerde erf trapte hij met zijn stoffige laarzen behendig een cirkel onkruid plat. Nadat hij zijn mantel over de schoongemaakte plek had uitgespreid, liep hij naar de vrouw. Hij hielp haar om haar rugzak af te doen en zette hem naast de zijne op zijn mantel neer. ‘Ik haal wat water voor je.’ Hij glimlachte naar de vrouw en beende naar de put. Onder het lopen rolde hij zijn hemdsmouwen op.
Ik hapte naar adem. Op zijn rechteronderarm, tegen zijn elleboog aan, zaten grote, groene schubben. Ze verdwenen onder zijn hemdsmouwen.
De baby werd steeds luidruchtiger. Een woedend vuistje verscheen. ‘Stil maar,’ zei de vrouw. Ze maakte haar mantel los en ging voorzichtig zitten, met haar rug tegen hun bagage aan. ‘Stil maar, schatje.’ Ze sloeg het dekentje terug waarin de baby was gewikkeld en maakte het koord los dat het lijfje van haar jurk bijeen hield.
‘Maak haar armpje ook maar even bloot,’ zei de man van bij de put. ‘Dat voelt fijner.’ Hij wreef over zijn schubben en glimlachte.
De vrouw deed wat hij zei. Na even aarzelen maakte ze ook haar hoofddoek los.
Het gras onder me golfde. De wereld dijde uit en vouwde zich schokkerig weer samen. Op de linker bovenarm van de baby zat een kleine, groene schub. Mijn hart wilde uit mijn borstkas springen.
Terwijl mijn bloed als een stel op hol geslagen paarden door mijn aderen raasde, keek ik verdwaasd toe hoe ik gulzig dronk van de gezwollen borst van mijn moeder.
*
Ik sloot mijn ogen een aantal keer en opende ze weer, maar het beeld voor me bleef. Mijn vader was nog steeds bij de waterput. Met zijn groen geschubde rechterarm putte hij een aantal emmers, die hij één voor één weggoot. Ik boog me voorover om hem beter te kunnen zien. Onder mijn knie brak iets met een harde knap in twee.
‘Wat was dat?’ Mijn moeder keek geschrokken op. In haar armen protesteerde ik met een luid gejammer.
Mijn vader wierp een ongeïnteresseerde blik in de richting van de grafstenen. ‘Een of ander dier.’
Ik dook weg tussen het gras.
‘Die graven geven me de kriebels,’ zei zijn moeder.
‘Ik zal ze weghalen,’ zei mijn vader. ‘Maar niet vandaag.’ Puffend haalde hij de zoveelste emmer boven.
‘Zet je er wel een hek rond? Tegen de geesten?’
Mijn vader knikte berustend. Hij haalde de emmer van de haak en liep ermee naar mijn moeder. Zijn grote hand vouwde zich om mijn kleine knuistje.
Achter de grafsteen maakte ik een verstikt geluidje.
De brede schouders van mijn vader bevroren.
‘Wat is er?’ vroeg mijn moeder. ‘Is … is er een van jullie hier?’ Ongerust keek ze rond.
Mijn vader schudde zijn hoofd. Hij liet mijn handje los en kwam overeind. ‘Ik ga even pissen.’
Vanuit mijn schuilplaats keek ik toe hoe hij me met grote passen voorbijliep en achter het vervallen woonhuis verdween.
Ik sloop hem achterna, het was sterker dan mezelf. Voor ik het hoge gras verliet, wierp ik een blik op mijn moeder en mezelf. Ik was rustig aan het drinken. Zo geruisloos mogelijk liep ik in de invallende schemering naar het ingezakte bakhuis en vandaar naar de hoek van het huis. Mijn vader was nergens te zien. Ik fronste en stapte achter de hoek.
Twee sterke armen grepen me vast. Een ruwe hand smoorde mijn mond. Ik werd met mijn rug tegen de muur gekwakt en vastgepind. ‘Verroer je niet! Je hebt wel lef, dat je me achterna komt. Wat moet je?’ Hardhandig draaide mijn vader mijn gezicht naar zich toe. ‘Wat … wat?’ Verbijsterd zette hij een stap achteruit. Zijn handen vielen van me af.
Ik wist wat hij zag. Ik leek als twee druppels water op mijn moeder. Ik trok mijn wijde linkermouw op. Met glinsterende ogen toonde ik hem mijn twee schubben. Dwergen, naast de zijne.
‘Amenopha?’
Ik wilde niets liever dan hem omhelzen. In plaats daarvan bleef ik besluiteloos staan. Honderden keren had ik van dit moment gedroomd, maar nooit had ik kunnen denken dat mijn vader maar een paar jaar ouder zou zijn dan mezelf.
‘Amenopha,’ herhaalde hij ademloos. Zijn ogen dronken mijn gestalte in.
En plots was het heel eenvoudig. Ik wierp me in zijn armen en hij ving me op.
Een paar tellen zeiden we geen van beiden iets.
Pap liet me als eerste los. ‘Wat doe je hier, dochter? Niet dat ik niet blij ben om je te zien, maar het is uitermate gevaarlijk wat je doet, op één en dezelfde plek zijn als je jongere zelf.’
Ik stootte iets tussen een lach en een snik uit.
In zijn groene ogen doemde besef op. ‘Je bent hier niet met opzet, is het wel?’
Ik veegde mijn tranen weg en schudde mijn hoofd.
Hij nam mijn linkerarm vast en schoof mijn mouw omhoog, verder dan ik daarnet. Zijn blik verduisterde. ‘Wie heeft dat gedaan?’
Ik antwoordde niet.
‘Wie heeft dat gedaan, vroeg ik!’
‘De … de heelmeesters van het Geloof,’ fluisterde ik.
Zijn vrije hand balde zich tot een vuist.
‘Maar ze komen telkens terug. De schubben bedoel ik.’
‘Natuurlijk doen ze dat!’ Verbijsterd liet hij mijn arm los. Mijn mouw viel naar beneden. ‘En waar ben ik, terwijl dit alles gebeurt?’
Opnieuw gaf ik geen antwoord.
Hij las de waarheid in mijn ogen. Hij trok me tegen zich aan, legde mijn hoofd tegen het holletje bij zijn sleutelbeen en wiegde me heen en weer. ‘Het spijt me,’ fluisterde hij in mijn haar. ‘Het spijt me.’
‘Viro?’ klonk het ongerust van op het erf. ‘Waar ben je?’
Onwillig duwde mijn vader me van zich af. ‘Je moet gaan,’ fluisterde hij. ‘Zowel voor je jongere zelf als voor je moeder. Ze kan je niet zien, dat kunnen alleen reizigers, maar ze zal voelen dat er iets niet in de haak is. Ik kan niet riskeren dat ze hier niet wil gaan wonen. Dat zou … je zal het bos nodig hebben. Je hebt het bos nodig,’ verbeterde hij zichzelf. Hij woelde door zijn donkere haar. Zijn gezicht zag bleek. ‘Ik kan niets doen. Helemaal niets. Het risico is te groot.’
Hij monsterde mijn verfomfaaide nachthemd. Ondanks de schemering was de vervuilde staat duidelijk te zien. ‘Wat heb je in hemelsnaam aan?’
‘Ze … de heelmeester wilde mijn arm afzetten.’
In mijn vaders ogen vlamde woede op.
‘Ik ben het huis uitgestormd en toen …’
De woede ging over in verbazing. ‘Is dit je éérste reis?’
‘VIRO!? Waar zit je?’
‘T’IS ER?’ brulde mijn vader richting het erf. ‘Kan een man niet eens rustig schijten?’ Toen, kalmer: ‘Ik kom eraan.’
Mijn moeder riep iets terug, ik kon niet verstaan wat.
‘Hoe … hoe ga ik weer terug?’ vroeg ik. Wilde ik wel terug? Maar hier blijven was blijkbaar ook geen optie. Zelfs als het had gekund, kon ik mijn jongere ik toch niet van mijn vader beroven? Ik zou hem snel genoeg moeten missen. Hij was verdwenen, zou verdwijnen als ik tweeënhalf was.
Mijn vader opende de buidel aan zijn riem en haalde er een handvol pluizige zaaddozen uit.
‘Dus daar komt het van!’
Hij reikte me de zaaddozen aan en knikte. Een tel later schudde hij nee. ‘Reisriet is maar een hulpmiddel. Uiteindelijk zal je ook zonder door de tijd kunnen reizen.’
‘Hoe ver?’
‘Dat hangt een beetje van je aanleg af. Aangezien je zonder enige ervaring hier bent beland, zou ik zeggen: behoorlijk ver.’ Hij grijnsde.
Ik borg zijn grijns op in mijn geheugen. Zodra ik er de kans toe had, zou ik hem op papier vastleggen.
Mijn moeder riep opnieuw.
Mijn vaders gezicht betrok. ‘Ik moet gaan.’ Hij trok me tegen zich aan, smoorde me haast. Ik kon nog net voorkomen dat de zaaddozen uit mijn hand vielen.
‘Weet je nog hoeveel zaden je gegeten hebt?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Behoorlijk wat. Ze waren best lekker.’
‘Dat zijn ze inderdaad.’ In zijn stem lag een glimlach. Hij omhelsde me een tweede keer, voorzichtiger nu, en drukte een kus op mijn voorhoofd. ‘Denk aan thuis,’ zei hij. ‘Dan lukt het wel. Aan de mensen die daar zijn: aan je … aan je moeder.’ Zijn gezicht vertrok.
Ik klemde mijn lippen op elkaar en schudde mijn hoofd. ‘Mijn halfbroers en halfzussen.’ Te laat bedacht ik dat ik die informatie beter voor mezelf had gehouden. ‘Het … het spijt me.’
Mijn vader keerde zich van me af en ramde zijn vuist tegen de achtermuur.
‘Ik kom je zoeken, pap,’ zei ik tegen zijn rug. ‘Zodra ik weet hoe.’
Hij draaide zich om en zocht de vingers van mijn vrije hand. Hij kneep er zachtjes in. ‘Probeer andere reizigers te vinden. Zij kunnen je vertellen hoe het zit. Hoe je moet reizen. Misschien weten ze zelfs wat er met me gebeurd is. Waar en wanneer ik ben.’
‘Dat … dat zal ik doen. Ze komen soms naar de boerderij, denk ik. Maar ik wist niet wie ze waren. Wat ze waren.’ Mijn ogen vulden zich met tranen. Ik knipperde ze weg, ik wilde mijn vader helder voor me zien, zodat ik zoveel mogelijk kon details vastleggen voor ik hem zo meteen opnieuw verloor.
Hij trok me tegen zich aan. ‘Voor je eerste reis zijn medereizigers meestal niet zo duidelijk te zien. Het komt goed, dochter. Ik ben trots op je.’ Hij drukte een laatste kus op mijn kruin. Toen liet hij me los en beende hij met grote passen van me weg, mijn leven uit.
‘Pap, wacht!’
Hij bracht een hand naar zijn gezicht en draaide zich om. ‘Maak het niet moeilijker dan het al is, Amenopha.’
Ik wilde niet dat hij ging. ‘De man naar wie ik naar vernoemd ben, was hij echt gek?’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Dat wil je weten?’
Mijn keel slibde dicht. Door mijn tranen heen knikte ik.
Zijn blik verzachtte. Hij keerde naar me terug en bracht zijn hand naar mijn wang. ‘Hij is onze stamvader,’ zei hij terwijl hij met zijn warme vingers mijn tranen wegveegde, ‘al is hij is op dit moment nog niet geboren.’
Ik knipperde.
Hij haalde zijn hand weg. ‘Hij heeft een kind verwekt in het verleden en heeft het er moeten achterlaten. Dat heeft hem…’ Hij schraapte zijn keel. ‘Ik moet gaan, dochter. En jij ook.’ Hij boende over zijn ongeschoren wangen. ‘Verdomme. Ze zal weten dat er wat is.’
‘Ik wacht op je,’ zei ik. ‘In haar armen.’
‘Dat is waar.’ Na een laatste, liefdevolle blik draaide hij zich met een diepe zucht om.
Zodra hij de hoek om was, stortte ik in. Terwijl de tranen over mijn wangen liepen, zakte ik tegen de achtermuur van het huis aan. Ik moest proberen thuis te komen, maar ik had er simpelweg de kracht niet voor. Ik had nog juist het besef om de zaden die ik van hem had gekregen in de zak van mijn nachthemd te stoppen. Langs het gapende gat waar in mijn tijd de achterdeur zat, wankelde ik het huis binnen. Het duurde een hele poos voor ik mezelf weer in de hand had. Buiten kon ik de stem van mijn vader horen.
Ik sloop naar het dichtstbijzijnde raam en gluurde tussen de gebarsten luiken door. Inmiddels was het donker. Mijn vader had een vuur gemaakt. Mijn moeder en hij zaten ernaast. Mijn vader hield me in zijn armen. De vlammen dansten over ons heen. ‘Beloof het me, Mari,’ zei hij met hese stem,’ beloof me dat je onze dochter over het reisriet vertelt.’
Mijn moeder aarzelde. ‘Misschien heeft ze niet wat jij …’
Met mij op zijn schoot greep hij mijn moeder bij de schouder. ‘Ze is een reiziger, of je dat nu wilt of niet.’
Hij sprak zo luid dat ik hem meer dan duidelijk kon verstaan.
Mijn moeder wrong zich los. ‘Dat kan je toch niet zeker weten?’
‘Het bloed van de Groene stroomt door haar aderen! Wat zou ze anders zijn? Je kan het niet tegenhouden, dat moet je ook niet willen. Daar komen alleen maar moeilijkheden van.’
‘En van die schub niet?’ Mijn moeder keek naar mijn vrolijk zwaaiende armpje. Kraaiend graaide ik naar het flakkerende licht van de vlammen. Ze boog haar hoofd. ‘Ik had gehoopt, ik heb gebeden dat ze …’
‘Dat hoopte je dan verkeerd!’
Mijn armpje viel stil. Ik slaakte een protesterend kreetje.
Mijn vader zuchtte. ‘Reizen is een geschenk, Mari, geen straf.’
Mijn moeder haalde mijn handje naar zich toe en kuste mijn vingertjes. ‘Ik wil dat ze gelukkig wordt, meer niet.’ Ze stak haar armen naar me uit.
Dat was waar, besefte ik. Alles wat ze gedaan had, had ze uit liefde gedaan. Maar dat nam niet weg dat … Voor de zoveelste keer veegde ik de tranen uit mijn ogen.
Op het erf buiten verhuisde ik van mijn vader naar mijn moeder.
‘Dat zal ze zijn,’ zei mijn vader. ‘Als reiziger. Gelukkig.’ Hij aarzelde even, legde toen zijn arm om haar, om ons heen. ‘Geen zorgen, Mari, alles komt goed. Onze dochter zal weten wat ze doet.’
Mijn moeder brak uit zijn omhelzing. ‘Wat als ze te lang wegblijft op haar eerste reis? En niet meer thuis kan komen?’
‘Dat zal ze niet,’ zei mijn vader. Zijn ogen fixeerden zich op het raamluik waar ik me achter schuilhield. Rennen, vormde zijn lippen.
En dat deed ik.