Zwart omringt me. Ik til mijn handen op, maar zelfs die kan ik niet zien. Mijn op hol geslagen hart beukt als bezeten. Ik graai naar mijn gezicht. Misschien hebben ze nog geen kans gezien om … Een vertwijfelde zucht verlaat mijn longen. De aansluiting is in het midden van mijn voorhoofd aangebracht, niet groter dan een munt. Ze hebben me aangesloten op hun netwerk, zodat ze met me kunnen sollen onder het mom van een oordeling. Ik kan me geen grotere vernedering voorstellen. Rechtspraak noemen zij het, terwijl iedereen weet dat het spel enkel dient om hun gelijk te bewijzen.
Is dit het grote moment waar ik mijn hele leven naartoe heb geleefd? Alles waar ik zo lang voor heb getraind? Nee, de waarheid is dat dit het moment is waar ik al die tijd voor ben weggerend. Dáárom ben ik zo goed geworden. Beter dan wie dan ook. Op die manier kon ik de orde zo lang voorblijven.
Ze zouden me nooit van mijn leven te pakken krijgen …
Natuurlijk genoot ik ervan om ze te slim af te zijn, om als voorbeeld te dienen en mensen moed te geven. En nu zit ik hier als een onderworpene op mijn handen en knieën voor het oog van het hele stelsel, want reken maar dat ze elke beweging en elke ademteug uitzenden.
Ik lach. Had ik maar niet zo’n grote bek gehad. Nu ze me in de doolputten hebben gesmeten is het andere koek. Het was slechts een kwestie van tijd voordat we gepakt zouden worden, dat zei Saher altijd. Woorden waarmee hij zijn noodlot ondertekende.
Saher … Ik mocht hem zo graag. Meer dan hij en ik ons realiseerden.
Met mij gaat het anders aflopen. Dat heb ik gezworen toen hij zonder eer stierf en nu zweer ik het opnieuw. Hij koos een snel eind. Het eind van een lafaard, dat werd in het Solt gefluisterd en ik geef toe dat ik die woorden zelf ook in de mond heb genomen, woorden die mijn liefde voor hem in schaamte veranderden.
Vechten of sterven. Dat zijn de enige opties die resteren, want ik geloof niet in overgave. Nee: vechten én sterven. Dát is de enige optie, want dat ik zal sterven staat vast.
Ik klem mijn kaken op elkaar, voordat het klapperen van mijn tanden mijn ware emoties verraadt. Alleen een dwaas zou op dit moment geen angst koesteren.
Ik ben niet alleen in het netwerk van gangen. Ik ruik ze boven de stank van mijn eigen zweet uit. Mijn borst zwoegt, ook al heb ik nog geen stap verzet. Mijn angst voedt mijn zelfhaat en wakkert mijn wil om te overleven aan.
In de verte weerkaatst gegrom tegen de muren. Dreunende voetstappen.
Honger.
Overal om me heen is honger.
Ik kan het niet anders omschrijven.
Grauwers, gladjakkers, weermennekes. Misschien erger. Mijn fantasie dreigt met me op de loop te gaan hier in het kunstmatige donker waarin ze me hebben ondergedompeld. Ik zie niets, maar zij zien alles. Ze beheren mijn zintuigen naar hun eigen believen. De lafaards! Ik heb het gezien bij de ontelbare oordelingen die aan mijn oordeling voorafgingen. Ik weet precies wat me te wachten staat. Met een diepe ademteug laat ik de aanzwellende paniek uit mijn lichaam wegvloeien.
Op de tast zoek ik de vloer af. Nooit wordt het spel gespeeld zonder wapen. Veroordeelden dienen niet alleen als voedsel, tenzij ze daarvoor kiezen zoals Saher deed – een eerloze dood die op zwart gaat. Eten dat zich verzet levert immers meer vermaak op. Uren onafgebroken kijkplezier.
Mijn hand sluit zich om het heft van mijn zwaard. Ik bedwing de neiging om het als een kind tegen me aan te drukken. Ik raap mezelf bijeen en kom overeind, klaar voor wat komen gaat.
Wie houd ik voor de gek? Ik mag dan wel jaren hebben getraind, niets kan me voorbereiden op een echte oordeling.
‘Nou? Kom op dan! Waar blijft mijn geest?’ roep ik met overslaande stem. ‘Of zijn jullie van plan om me hier in het donker te laten staan?’
‘Zet je schrap. Grauwers op komst.’ De stem flakkert door mijn gedachten als een stervende kaarsvlam in het duister. De klanken komen met een schok aan. Ik heb geen tijd om ervan te bekomen. ‘Drie stappen naar rechts,’ zegt hij. ‘Nú!’
Ik ken die stem. ‘Saher?’ stamel ik, verdwaasd om me heen kijkend. Zinloos natuurlijk: ik zie nog steeds geen hand voor ogen. Is Saher mijn geest? Wat spelen ze voor smerig spel?
De klap slaat me uit het lood. Ik smak tegen de grond. Mijn knieën vangen de grootste dreun op. Kreunend grijp ik naar mijn ribben. Het uniform dat ze me hebben aangetrokken kan tegen een stootje. De stijve stof heeft me beschermd. Ze willen niet dat ik meteen het loodje leg. Ze willen eerst nog een beetje met me spelen.
Daar is de stem weer: ‘Grauwer op komst op tien uur.’ Deze keer neem ik elk woord serieus en stel geen vragen. Ik gehoorzaam zonder nadenken. ‘Pareren, links hoog, rechts laag,’ zegt de stem die klinkt als Saher maar die Saher niet kán zijn. Het is een trucje om me van mijn stuk te brengen, meer niet. ‘Adem in. Stoot recht vooruit. Hoog!’ Mijn wapen glijdt tot aan het heft in het lichaam van het beest. Het gilt bijna menselijk en zakt tegen de grond. Ik trek het wapen vrij voordat het onding me meesleurt in zijn val. De weeë stank die de gang vult, vertelt me dat ik de ingewanden van het gedrocht heb doorboord. Ik klem mijn kaken op elkaar in de hoop dat ik daarmee de braakneiging kan onderdrukken. Mijn hart beukt in mijn keel. Ik dreig te stikken in het snikhete pak.
Saher is dood. Ik denk dat ik op het moment dat zijn oordeling op zwart ging pas besefte hoeveel ik …
Ik probeer te slikken. De vieze smaak verdwijnt niet uit mijn mond. Het idee dat hij in mijn hoofd zit, waar ik geen van mijn gevoelens voor hem kan verstoppen, maakt me wee vanbinnen. ‘Saher,’ hijg ik. ‘Ben jij het echt?’
‘Niet kletsen maar rennen. Ze hebben extra grauwers ingezet. Speciaal voor jou,’ voegt hij er op een sarcastisch toontje aan toe.
Ik doe wat hij zegt, ren tot ik zo hard hijg dat ik hem bijna niet meer hoor. Rennen zonder te zien, het is net alsof ik niet van mijn plek kom, alsof ik blijf waar ik was en nergens heen ga.
Saher leidt me grotendeels zonder kleerscheuren door het donker. Links, rechts, nog een keer rechts, rechtdoor. Ik knal maar een keer tegen een muur. Ik gehoorzaam blindelings, maar doe ik daar wel goed aan? Wat als ze echt een geest van hem hebben gemaakt?
Saher is dood. Dat weet ik zeker.
Weet ik dat wel zeker of denk ik dat ik het zeker weet? De uitzending ging op zwart, zoals bij alle lafaards die geen vinger oprichten bij hun oordeling. Ik heb hem niet zien sterven. Niemand heeft hem zien sterven. Al die tijd heb ik aangenomen dat de suggestie die ze me hebben gevoerd de waarheid was.
‘Hebben ze je …?’ vraag ik.
‘Ko,’ zegt de stem, rustig en vastbesloten, mijn vraag ontwijkend.
Het is maar één lettergreep, een naam en die naam brengt alles in mij tot stilstand. Ik blijf staan alsof er geen vraatzuchtige monsters in de duisternis rondwaren, die dagen niets te eten hebben gehad en me zonder nadenken met huid en haar zouden verslinden.
*
‘Waarom blijft ze staan? Wie is Ko?’
‘Maak je geen zorgen. Ze kan nergens heen.’
‘Doen we hier wel goed aan? U weet hoe ik erover denk om zijn geest aan die van haar te koppelen.’
‘De mensen houden van een sterke kandidaat. We geven het volk waar het om vraagt, vóórdat we met haar afrekenen. Kwestie van pappen en nathouden. Hij zal haar de moed geven om het lang vol te houden. De kijkers zullen van haar oordeling smullen.’
‘Daarom juist is het onverstandig om ze aan elkaar te koppelen.’
‘Ach, wat kan hij nog aanrichten? Hij is een plant. Een brein op sterk water, gekoppeld aan het systeem. Niet meer, niet minder.’
*
‘Ko?’ herhaal ik. Ik kan een lach slechts met moeite onderdrukken.
In het Solt keken we altijd naar het zwermen van de vogels bij zonsondergang, al die donkere stippen tegen de vuurrode hemel, verwikkeld in een magische dans.
Niemand die ze verbood om zo te dansen …
Het leek een wonder dat de vogels nooit met elkaar in botsing kwamen.
Aanvankelijk deelden Saher en ik niet meer dan dezelfde woonplaats, voor zover je Beneden-Solt een woonplaats kunt noemen. De hitte overdag en de kou ’s nachts maakten ons hard vanbinnen, maar het terugkerende spektakel van de zwermende vogels liet ons ook geloven dat er een betere toekomst bestond, ook al werden de zwermen elk jaar minder groot.
Toen er niet meer genoeg vogels waren om van een zwerm te spreken, begon Saher de oordelingen tot in den treure te bestuderen. Bij mij wekten die alleen woede op. Ik ben gemaakt om te vechten. Saher was de puzzelaar, de dromer met grootse plannen om de orde van binnenuit omver te werpen, maar om dat te kunnen doen moest je deel van het systeem worden en hoe gingen wij dat klaarspelen als nietsnutten uit Beneden-Solt?
Nachten achtereen staarde hij naar de schermen, zoekend naar een patroon. Als een gokker die naar een systeem in het toeval zoekt. En dat was precies wat het voor hem was: een verslaving. Net zoals het voor mij een verslaving is om mijn lichaam te vormen en het staal in mijn handen te beheersen. Ik koos doelbewust een ouderwets wapen, waarop ik altijd kan vertrouwen. Alleen een wetsteen en kunde zijn nodig om het te besturen, onafhankelijk van de orde en hun systeem.
‘Ko,’ bevestigt hij. ‘Begrijp je me?’
Tranen vloeien over mijn wangen. In mezelf vloekend om mijn zwakte veeg ik ze weg. Ik knik. Ja, ik begrijp hem.
*
‘Ik heb het in zijn geest teruggezocht. Ko is een herinnering. Een verweesd vogeljong dat ze samen als kinderen hebben grootgebracht.’
‘Zie je wel, hij doet precies wat we van hem vragen. Hij wekt haar vertrouwen met onbelangrijke feitjes. Het belooft een memorabele oordeling te worden. Zo eentje als we nooit eerder hebben gezien.’
*
Kolohara, zoals ik het verkreukelde vogeljong had gedoopt – Ko zoals Saher hem tot mijn grote ergernis bleef noemen – vloog steevast tegen de zwerm in. Diverse keren hadden we geprobeerd om hem met de andere vogels te laten meevliegen. Misschien was er iets in zijn hersenen beschadigd bij die eerste botsing, waardoor hij zijn richtingsgevoel was verloren. Toen we hem voor de laatste keer probeerden te herenigen met zijn familie, gebeurde het onmogelijke: de zwerm veranderde haar dans en danste Kolohara’s dans.
Ik weet nog exact wat Saher toen zei, opkijkend naar de hemel gevuld met dat wonderlijke schouwspel: ‘Ik zou in het systeem kunnen doordringen en het van binnenuit kunnen veranderen. Ik zou Ko kunnen zijn.’
‘Doe niet zo raar. Om dat te kunnen zou je een geest moeten worden.’
Hij lachte het idee weg: ‘En getemd worden door de orde …’
Hij heeft het geflikt.
Saher is Ko.
Een ongelovig glimlachje danst rond mijn lippen. Ik moet zijn geest vertrouwen en hem laten dansen. Hij heeft tijd nodig. Alleen wanneer hij met mij communiceert is hij met het netwerk verbonden. Ik zal hem elke seconde geven die hij nodig heeft om de orde van binnenuit te vernielen. Dood ben ik toch al. Daar verandert niets aan.
Ze zagen geen kwaad in hem. Alle ogen waren op mij gericht. Ik was het zwaard dat de orde zou omverwerpen. We hebben die onzin zelf de wereld in geholpen.
Nu pas begrijp ik waar Saher al die tijd mee bezig was. Ik ben nooit het wapen geweest. Saher was het wapen. Ze hebben geen idee welke intelligentie ze in hun systeem hebben binnengelaten. Ongetwijfeld denken ze dat ze zijn vechtlust hebben uitgewist, maar zelfs als er nog maar een flintertje van de Saher bestaat die ik kende zal hij in zijn missie slagen. We zullen de orde een oordeling geven zoals ze nog nooit hebben meegemaakt.