De zon gaat onder en wij verschijnen. Wij zien nooit de zon, wij leven in het land van duisternis, mist, padden en verloren zielen. Onze gasten vinden door middel van paden met gekleurde lampions hun weg naar de baishun-yado, of ze worden per boot gebracht door de amanojaku veermannen.
Wie het Rode Wolken Huis bereikt, is een gast, zolang ze kunnen betalen natuurlijk. De ponbiki Hayate verwelkomt hen, buigend en slijmend: ‘Welkom! Welkom! U vereert ons met uw aanwezigheid o-kyaku-sama. Welkom! Welkom! Wij hebben rijstwijn en meisjes, muziek en dobbelstenen.’
Lang voordat de eerste gasten arriveren, zijn we klaar, helemaal opgetut. Iedere nacht heb ik hetzelfde ritueel. Zorgvuldig zoek ik de witste maden uit en plak ze op mijn naakte schedel.
‘Broeders, zusters, gedraag je zoet,’ zing ik en ze gehoorzamen altijd. Het levende vlees vormt een knap gezicht en menige klant heeft mij complimentjes gegeven voor de warmte en zachtheid van mijn wangen. Natuurlijk zijn maden alleen niet genoeg. Mijn robijnrode lippen zijn twee verse kippenhartjes, mijn wimpers zijn hoogst elegante rupsen, harig en zwart. Mijn wenkbrauwen zijn hongerige bloedzuigers en mijn haar bestaat uit honderden van de fijnste spinnenwebben. Enkel mijn ogen zijn van mijzelf, en mijn tanden, maar ik maak die zwart met houtskool. Mijn ogen zijn al perfect: groot, glanzend, als de reflectie van een tweelingmaan in een middernachtelijk meer, zei een dichter eens. Ik was beroemd om mijn ogen, lang voordat ik beroemd werd voor mijn verraad.
Er is ongeveer een dozijn van ons, de shofu.
Soms een paar meer, soms een paar minder. Het is moeilijk om ergens zeker van te zijn op deze plek.
Mijn naam?
Noem me Yoru no himegimi, nachtprinses.
Betaal me en je kan mij inbaifu, hoer, noemen als je dat wilt. Behaag mij en ik fluister mijn liefdesnaam in je oor, net voordat je in slaap valt. Het is Jaden Vlinder. Shhs! Slaap!
Daimaō Furui noemt mij bij mijn liefdesnaam.
Vannacht is het druk, een groep samoerai schept op over de grote veldslag waarin ze gevochten hebben. Hoe ze Mongoolse invallers doodden in de bossen rond Hakata Baai. Hoe ze allemaal helden waren die de eilanden hebben gered.
Leugenaars, allemaal, stuk voor stuk. Van mensen weten alleen de verdoemden, de vervloekten, de verraders en lafaards hun weg naar het RodeWolken Huis te vinden. En ze zijn ook nog eens morsdood. Ik vraag mij af wat de misdaad van deze krijgers was, al die eeuwen geleden. Lieten zij hun heer op het slagveld in de steek, verraadden zij hun strijdmakkers aan de buitenlandse duivels, sloegen ze eerloos op de vlucht?
Ik besluit dat het mij niets kan schelen. Oude leugens van oude geesten. Laat ze zingen, laat ze vrolijk zijn, hoor hun lege lach aan en laat ze hun rijstwijn morsen die nooit hun dorst zal lessen en nooit hun herinneringen zal verzachten. Dit is het Rode Wolken Huis, en er wordt verteld dat geen enkel mens ooit rust zal vinden in het huis van de duizend geneugten. Oni, tengu en andere yōkai?
Zeker! Natuurlijk. Maar niet degenen die ooit sterfelijk waren, degenen die nu dood zijn.
Ze zeggen veel dingen over het Rode Wolken Huis. Er doen zoveel verhalen over ons de ronde.
Misschien zijn ze allemaal waar, misschien geen enkele. Mijn favoriet is dat de liefde van een sterveling je kan bevrijden uit het Rode Wolken Huis.
Ik droom soms over dat verhaal, wanneer mijn vingers de snaren van de koto beroeren.
Ja, het instrument klinkt een beetje vals, voor eeuwig en eeuwig.
Dat soort gedachten maakt mij melancholiek, wat een slechte eigenschap is voor shofu. Maar ik vermoed dat elk van ons meisjes droevig of melancholiek is achter onze geboetseerde gezichten.
Slechte drank, slecht eten, bedroefde hoeren. Dat is het Rode Wolken Huis.
Het is het enige wat de verdoemden hebben.
Oh, waarom maakt de droom om bevrijd te worden door de liefde van een sterveling, mij droevig? Omdat ik wil dat het gebeurt. Ik wil vrij zijn, om weer een onderdeel van het Grote Wiel te worden, zodat ik herboren kan worden als een hond, een vis, een slak, wat dan ook!
Er zijn echter geen stervelingen in het Rode Wolken Huis. Demonen, trollen, geesten, de verdoemden… Van alles, behalve stervelingen.
Er zijn zoveel vormen, zoveel soorten wezens, zelfs ik ken ze niet allemaal. Sommige van hen zijn werkelijk afschuwelijk, anderen zijn van grote schoonheid. En wat betreft geliefden… Groot of klein, dood of demon, angstaanjagend of meelij wekkend, ze zijn allemaal verschillend en toch hetzelfde. Wil je een vrouwengeheim horen?
In bed ben ik de meester van hen al. Zij willen hun genot, hun ene eeuwige Hemelse moment. Zij hebben mij nodig, ik kan ze geven wat zij willen, of het hen ontzeggen door onhandig te zijn, of niet te reageren, door te huilen of te lachen.
‘Oh, het spijt mij. Het spijt mij heel erg. Maakt u zich geen zorgen, volgende keer, ja?’
Ik ben hun meesteres, ongeacht hoe kort het moment ook is. Boer, priester, krijger, shogun, buig voor mij, vereer mij!
Ach, de dwaze dromen van een dwaze vrouw.
Om deze droom moet ik wel lachen.
Zal daimaō Furui het Rode Wolken Huis bezoeken, vannacht?
Als hij komt, zal hij om mij vragen.
En als ik niet beschikbaar ben, zal hij wachten, drinkend en gokkend, kijkend naar de artiesten, luisterend naar de verhalen en leugens.
Ik ben zeer vereerd dat hij mij verkiest. Hij is een belangrijke Heer en een plezierige minnaar. Hij heeft een witte sik en een rij kleine stekels die uit zijn rug groeit en die alleen ik mag zien en aanraken. Ik wilde dat hij geen demon was.
Ik kan de liefde van een demon niet gebruiken.
Kan het niet gebruiken, maar ik vind het wel prettig. Ik ben zeer vereerd.
Hij is er niet, dus ik zing, ik glimlach, ik vul drinkkommen en probeer mijn lichaam te verkopen.
Streel het zoet rottende vlees onder mijn kimono. Bestijg mij en mijn gele beenderen zullen je mannelijkheid omarmen. Kus mijn bloederige kippenlippen.
Het is een rustige nacht, de mensen en nietmensen zitten en drinken. Ze zingen en maken grappen en gokken. Ze hebben geen zin in vlees en beenderen. Nog niet.
De deur opent en een reus met een rode baard komt binnen. Oef! Wat een lelijke duivel! Zo groot!
Roze huid, overal haar, een gezicht gigantisch en vreemd. Alles is twee keer zo groot als het het zou moeten zijn. En zijn ogen! Die zijn afschuwelijk!
Ze zijn… rond, alsof ze elk moment uit zijn schedel kunnen springen, maar dat is nog niet eens het vreemdste. Ze zijn blauw.
Blauw! Ik lieg niet. Ze zijn echt blauw. Als de lege hemel net na een storm. Dat soort blauw. Heel raar.
Maar op de een of andere manier… ook aantrekkelijk.
Ik moet mij schamen voor mijn vreemde smaak.
Zelf in het Rode Wolken Huis zijn mijn voorkeuren bizar te noemen.
Een van de veermannen moet hem naar het Rode Wolken Huis hebben gebracht. De reus staat in de deuropening en neemt alles in zich op. Het is zijn eerste keer hier, daar ben ik zeker van. Ik ben hier al een eeuwigheid. Hij draagt vreemde kleren, grof en lelijk. Waar komt hij vandaan, de bergen?
Van onder de bergen? Wat is hij?
Ik heb geen idee.
Hij gaat in een hoek zitten.
Ik ben de eerste van de meisjes die naar hem toe durft te gaan. Nee, we kunnen niet sterven, maar we kunnen zeker pijn voelen.
Hij kijkt mij aan, met die vreemde blauwe ogen. Ze zijn als gaten in de hemel, bedoeld om je ziel op te zuigen.
‘Sake!’ zegt hij met een afschuwelijk accent.
Hij legt wat munten neer.
Ik wenk een dienjongen dat hij een hele kruik moet brengen.
Deze reus ziet er uit alsof hij een hele kruik sake kan drinken, misschien zelfs meer. Hij stinkt, ik vermoed dat hij smerig is.
‘Je naam?’ vraagt hij.
Wat ongemanierd! Ik ben verbaasd dat het ding kan praten. Het praat! Min of meer.
‘Yoru no himegimi,’ antwoord ik.
‘Yoru.’ Hij glimlacht.
Nee! Ik glimlach terug en schenk een kom voor hem in.
Hij pakt de kruik en giet de sake in zijn keel.
Met zijn handen gebaart hij dat ik van de kom moet drinken.
Dit wezen is even ongemanierd als een beest. Nee! Ik heb honden gezien met betere manieren!
De roodharige reus drinkt nog meer, en bestelt nog een kruik, en nog een. Hij zuipt alles op. Ik heb nauwelijks de sake van mijn kom aangeraakt. Hij leegt nog eens twee kruiken, wat hem de bewondering van de dienjongens oplevert.
En van mij, moet ik toegeven.
‘Yoru, jij neukt?’
Ik weet niet of hij nu dronken is, of dat hij alleen maar een paar woorden kent.
Maar kan ik neuken?
Ja. Dat is mijn lot. Voor eeuwig en eeuwig.
Maar ik heb mij nog nooit zo goedkoop gevoeld.
Dit beest behandelt mij als een stuk vee. Ik vermoed dat hij gewoonlijk varkens neukt in het midden van de nacht, of zoiets. Hij stinkt er genoeg voor.
‘Ik zou vereerd zijn,’ antwoord ik met zorgvuldig verborgen sarcasme. ‘Maar mag ik eerst een bad voorstellen om uw plezier te verhogen, gewaardeerde gast?’
Ik geloof niet dat hij mij begrijpt, want hij kijkt mij aan met die blauwe ogen. ‘Jij neukt, ja?’
Ik neem hem bij de hand en hij komt overeind.
Oh, hij is groot!
Hij is dronken, maar groot. Iedereen gaat opzij.
Glimlachend neem ik hem mee naar achteren, naar het bad.
Het duurt even voordat hij begrijpt wat ik wil dat hij doet. Pas wanneer ik mij uitkleed, mijzelf reinig en plaats neem in het warme water, begrijpt hij het.
Hij trekt zijn stinkende kleren uit.
Oh! Hij is groot! Ja, daar.
Hij maakt zichzelf niet eerst schoon, Nee!
Langzaam laat hij zichzelf in het water zakken.
Met afschuw bekijk ik hoe het bergbeest in bad zit. Hij vindt het lekker, hij zegt iets dat ik niet versta.
Ik glimlach, dat werkt meestal.
Is er een plek waar hij geen haar heeft?
Ongelooflijk! Ik begin hem te wassen.
Hij lacht, hij is voorzichtig en nieuwsgierig, hij laat mij mijn gang gaan.
Ik boen hem zoals ik een met bloed besmeurde kimono in een bergstroom zou boenen.
Hij begint te fluiten. De haren in mijn nek komen overeind. Vervloekt hij me? Weet hij niet dat je onheil over je afroept door te fluiten?
Blijkbaar geeft hij niet om mijn geluk, of het zijne. Mijn hand pakt zijn mannelijkheid beet, dat zal hem het zwijgen opleggen.
Dat doet het, en het doet ook andere dingen.
Ah, dit is mijn ding, hier ben ik de baas.
Ik glimlach, de lelijke reus kijkt naar mij, zijn mond half open, zijn ogen half gesloten. Nog steeds zijn die doordringende blauwe ogen zichtbaar.
Plaag, plaag, plaag. Wanneer ik er zin in heb en de klant het mij laat doen, kan ik hem uren bezighouden op duizend verschillende manieren.
Met de eeuwigheid tot je beschikking, leer je een paar dingen.
Ditmaal plaag ik niet, niet al te lang in ieder geval. Zorg dat dat ding in de stemming komt, neuk het, glimlach en vertrek.
Ik doe al die dingen.
Ik klim uit het bad.
Het… het was niet zo slecht als het had kunnen zijn. Geen tanden op rare plaatsen. Ja, ik lieg niet, ik heb dat gezien, en engere dingen.
Zonder om te kijken, droog ik mijzelf af. Ik weet dat hij daar nog is, vies beestding, zittend in vies water, glimlachend. Hij is nog steeds dronken.
‘Yoru, bedankt.’
Ik kijk om, volkomen verrast. Bedankte hij mij net?
Hij zwaait loom.
Ik ga snel weg.
In de gelagkamer wacht mijn daimaō op me.
Mijn gezicht bloeit op van vreugde. Mijn demonminnaar! Verfijnd, smaakvol, beschaafd. Hij gaat gekleed in een nachtzwart gelakt pantser. Ja, met u wil ik graag liggen.
Ik ben blij dat we ons terugtrekken in de beste kamer van de taveerne voordat de roodharige reus terugkeert van het bad. Ik wil niet dat daimaō Furui ziet met wie ik net geweest ben.
We blijven er heel de nacht.
De volgende nacht is hij terug.
Nee, niet daimaō Furui.
Ik bedoel de roodharige reus.
Hij staat in de deuropening en ziet mij. ‘Yoru!’ schreeuwt hij.
De andere meisjes giechelen. Ze hebben mij uitgehoord over het gigantische wezen en ik heb alles verteld, en wat dingen overdreven, misschien.
Ach, niet alles. Nu zijn de andere meisjes blij dat de reus mij wil in plaats van hen.
Ik heb geen keus, ik ga bij hem zitten. Ik glimlach terwijl hij kruik na kruik achteroverslaat.
Hij zegt niet veel, ik denk dat hij niet weet hoe. ‘Van ver weg,’ komt er uit zijn mond, zijn armen wieken wild. ‘Lang geleden, vrouw, niet gezien.’
Ik vraag mij af of zij net zo groot en harig is als hij.
‘Mis haar. Nam schip en vertrok. Was slechte dag om vertrek. Dag… Dag heer stierf.’
Tenminste, ik geloof dat hij dat zegt. Ik kan hem nauwelijks verstaan en wat het betekent weet ik niet.
‘Jij neuken?’ vraag ik hem in hetzelfde brabbeltaaltje als hij gebruikt. Ik wil dat het zo snel mogelijk over is. Vergeet goede manieren!
‘Ja.’
We slaan het bad over – Hayate was erg boos toen hij hoorde wat de reus had gedaan – en nemen een van de kamers. Dit keer stinkt hij in ieder geval niet zo vreselijk.
We neuken.
Het is niet slecht. Hij is groot, maar erg voorzichtig met mij.
Daarna zegt hij weer: ‘Dank je.’
Ik heb slechtere minnaars gekend.
Die nacht komt daimaō Furui niet.
Ik zit en zing. De meiden vragen of hij mij pijn heeft gedaan en ik vertel hen leugens, die hen laten rillen en met hun ogen laat rollen. Van binnen glimlach ik. Wat zullen ze bang zijn, de volgende keer als de roodharige reus een van hen kiest!
‘Yoru, ik vind je leuk.’
Het is de vijfde nacht. Iedere nacht keerde hij terug. Iedere nacht sliepen we met elkaar.
Je kan aan zoiets wennen, je kan er zelfs naar uit gaan kijken.
Ik… Nee, laat maar.
Het is de eerste keer dat hij dit zegt.
Hij heeft zijn arm, massief, groot, zwaar, om mij heen. Ik kan niet ontsnappen. Zijn zweterige, harige lijf ligt tegen het mijne.
Wat vreselijk! Wat walgelijk!
Wat… comfortabel.
Hij is zo groot, zo beschermend. Niets kan mij pijn doen als hij er is.
Misschien ben ik dronken. Heb ik te veel van de sake gedronken? Wat een vreemde gedachten!
Blauwe ogen kijken in de mijne.
‘Ik voel mij goed,’ antwoord ik. ‘Erg goed.’ Ik lieg niet eens.
Soms verbaas ik mijzelf. Ik ben een dwaze vrouw.
‘Yoru, ik ga je missen.’
‘Vertrek je?’ vraag ik. Het is een voor de hand liggende vraag.
‘Ja, met schip. Lange reis terug. Stormen.’
Hij is een onbeschaafde reus, een harige aap.
Hij is niets vergeleken met daimaō Furui. Maar men kan er aan wennen om op plezierige wijze geneukt te worden en achteraf te worden bedankt, om in zijn grote, grote armen te liggen. Plots voel ik droefheid, voor het naderende afscheid. Ik haat afscheid nemen.
Er is ook iets anders. Iets knaagt aan mijn gedachten. Iets wat een gast maanden geleden had verteld. Het was een nieuwe geest, een bediende die zijn eigen leven nam, zijn hart gevuld met haat voor zijn meester. Zei hij niet iets over barbaren die van ver weg kwamen? Met een schip? Chikushō, noemde de geest hen. Ik kan me er niet veel van herinneren. Onze gasten komen van allerlei plaatsen en tijdperken, sommigen van heel lang geleden.
Welke keizer regeert er momenteel in het land der levenden? Welke dingen gebeuren er buiten ons nachtelijke bestaan? Ik weet het niet. Misschien hoor ik die dingen een keer, misschien niet, het doet er allemaal niet toe. De beslommeringen van de sterfelijke wereld hebben zeer weinig invloed op ons bestaan. Er zijn altijd oorlogen en geesten, geweld en verdoemde zielen.
‘Ik zal je missen,’ antwoord ik. Dat zal ik zeker, en meer dan ik toe wil geven.
In stilte liggen we op de matten. Yoru en de reus.
Uiteindelijk is het tijd om op te staan.
Omdat het de laatste keer is, voelt alles vreemd aan. Ik kleed mij langzaam aan. Wil ik dat het nog net iets langer duurt?
Dwaze vrouw. Jij hebt de eeuwigheid. Zal je je deze harige aap over een eeuw herinneren? Waarschijnlijk niet. Maar het was vreemd, en ja, zoet. En nu is het over.
‘Kom je terug?’ vraag ik.
Hij grijnst, zijn grote apengrijns. ‘Ik hoop ja. Rijk. Ik koop je, ja?’
Als het zo gemakkelijk was…
‘Ja,’ antwoord ik.
Wij keren terug naar de gelagkamer, waar daimaō Furui op mij wacht.
Hij is blij mij te zien. Hij is niet blij om de roodharige reus te zien. Waarom? Misschien omdat de vreemde reus zijn hand op mijn schouder heeft.
Of misschien omdat hij mij beetgrijpt en in het openbaar omhelst. O vreselijke onbeschaafde aap!
Ik… Ik… In het geheim geniet ik van alle aandacht.
Ik heb een rare smaak. Ik worstel alsof ik het vreselijk vind.
Natte lippen op de mijne. Hij vindt de smaak van mijn mond lekker, zegt hij. De smaak van bloed. Mijn reus kust mij, en iedereen kan het zien!
Het is te veel voor daimaō Furui. Iedereen weet dat ik zijn favoriet ben. Door mij te beledigen, wordt hij beledigd.
Hij schreeuwt en valt aan.
Hij eert de reus niet door hem te doden.
De daimaō’s zwaard legt enkel zijn wang open, een oppervlakkige wond. Het is een waarschuwing en een belediging.
De reus trek mij opzij en stapt voor mij. Om mij te beschermen.
Om mij te beschermen?
Ja echt!
Zijn hand gaat naar zijn wang, en kleurt rood.
Bloedrood.
Het rode bloed van een sterveling.
Een sterveling!
Ik ben niet de enige die het ziet. Iedereen in de taveerne kijkt naar hem, volkomen verrast. Een sterveling, hier? Maar hij ziet er uit als een demon.
Een lelijke demon!
Het doet er niet toe. Daimaō Furui zal hem nu doden. Zijn zwaard is getrokken, zijn woede is groot. Mijn roodharige reus – Hij kan geen sterveling zijn! Waar leven mensen zoals hij? Aan het eind van de wereld? – heeft geen zwaard. Hij draagt een grove dolk, maar daar heeft hij niets aan tegen de katana van een demon. Hij is zo goed als dood.
‘Ik zal je doden als de smerige hond die je bent,’ roept mijn daimaō. Hij beledigt de roodharige reus nog meer door zijn naam en afstamming niet te noemen. Honden zijn dat niet waard. Hij heft zijn zwaard.
Uit zijn gordel trekt de reus een korte, dikke stok. Hij wijst er mee naar de demonenheer en…
Flits! Rook! Een geluid als donder!
Iedereen schreeuwt! Iedereen vlucht voor deze sterke magie. Alle gasten van het Rode Wolken Huis zijn lafaards.
Daimaō Furui is dood, zijn hoofd is gespleten.
Overal zitten spatten hersenen en zwart bloed.
Ik vluchtte niet. Ik bevroor van angst.
Mijn reus draait zich om. Zijn gezicht staat droevig. ‘Ik ga nu.’
Ik weet dat hij mij niet met zich mee kan nemen. Geloof de dwaze verhalen niet. Het zijn allemaal leugens.
Ik kijk naar hem. Ik voel zoveel pijn!
Hoe kan pijn zo zoet zijn?
‘Wat is je naam?’ flap ik er uit. ‘Mijn naam is Jaden Vlinder.’ Ik geef hem mijn liefdesnaam.
Waarom?
Ik…
Neh.
‘Willem van der Decken,’ antwoordt hij. Ik heb geen idee wat de woorden betekenen.
‘Ik keer terug, op een dag,’ belooft hij.
Hij vertrekt in de duisternis van de nacht.
Ik blijf achter.
Vervloekt zijn zij die met geesten hebben gelegen en de wijn van demonen hebben gedronken.
Kapitein Van der Decken is erg ongeduldig op zijn weg terug naar Holland. Wanneer hij de Kaap van Goede Hoop rondt, werkt de wind hem tegen.
Zijn loods vraagt de roodharige kapitein of ze het slechte weer niet in Tafel Baai kunnen uitzitten.
‘Mag ik voor eeuwig vervloekt zijn als ik dat doe, wij blijven hier, al duurt het tot de Dag des Oordeels.’
Vervloekt en dubbel vervloekt.
Hel zal wraak nemen.
Ze zeggen dat de Vliegende Hollander van zijn vloek bevrijd kan worden als hij een vrouw vindt die voor hem uit liefde wil sterven.
Hij heeft niets aan een vrouw die al dood is.
Jammer genoeg.
Vergeet ik mijn harige reus?
Nee.
Hij laat het niet gebeuren.
Om de paar jaar ontvang ik een brief, bezorgd door een dode zeeman of een verdronken reiziger.
Ik heb Nederlands leren lezen, je kan een hoop leren gedurende de eeuwen.
Hij schrijft dat hij op een dag zal terugkeren, voor mij.
Ik weet dat hij dat zal doen.
Ik wacht er op.