De afgunst die ik voelde bij het zien van de gracieuze bewegingen van mijn zwaardkunstmeester wedijverde met regelmaat met de zucht naar zijn vermeende weelde en rijkdom. Ik zeg vermeende omdat ik inmiddels beter weet welke prijs hij elke dag weer betaalde. Net als ikzelf.
In het zevende jaar van mijn leergang behaalde ik de negende en hoogste graad in de kunst van de Littai, het grootzwaard en de Nokanna, het kortzwaard. Ik zag de trots in de ogen van mijn meester, maar in mijn hoofd knaagde de twijfel. Ondanks het behalen van dit niveau, was de gratie en souplesse van mijn stokoude meester niet te evenaren, voor mij een teken dat er meer moest zijn.
Na de plaatsingsfeesten ter ere van het stationeren van volleerde studenten op de verschillende buitenposten van het rijk, begaf ik mij naar zijn vertrekken. Ik tikte zijn deurpost beleefd driemaal aan met mijn Littai. De beweging voelde ik voor ik hem zag. Als vanzelf nam ik de Wal van Versterking aan.
Vanuit de steeg naast zijn huis stapte mijn meester tevoorschijn. Hij keek me aan met heldere, donkere ogen en ik voelde de vraag die erin besloten lag.
‘Meester Dassai,’ begon ik en ik boog licht, ‘Er is meer voorbij de negende graad. Ik weet het zeker. Ik wil het weten.’
‘Ze zeggen dat de leerling die er klaar voor is die vraag zal stellen aan de meester, ook al denkt de meester er anders over,’ zei meester Dassai.
‘Ik ben er klaar voor,’ hield ik vol.
In een flits schoot de Littai van meester Dassai tevoorschijn naar mijn hals. Ik bleef onbewogen staan. Hij trok een wenkbrauw op, verbaasd over mijn kalme reactie, tot ik naar beneden knikte waar mijn Nokanna tegen zijn buik rustte.
Meester Dassai glimlachte enkel, borg zijn zwaard op en ging me voor. We wandelden door de lieflijke tuinen van Hokaren, voorbij het kasteel van Heer Maldamat en door de straten van Mindanallis tot we de spiezenheuvel net buiten de stad bereikten. Een barbaarse slaaf die in opstand was gekomen was recentelijk geplaatst en zijn kermen bereikte ons als de wind draaide.
‘Herinner je je de Helas Mantra, zoals ik die onderwezen heb?’ vroeg meester Dassai.
‘Jazeker,’ bevestigde ik, ‘frustrerende oefening.’
‘Frustrerend,’ zei meester Dassai. ‘Interessant. Waarom?’
‘Je komt niet verder,’ zei ik. ‘Alsof je een muur raakt waar je niet overheen komt.’
‘Plezier mij,’ zei meester Dassai, ‘spreek de Helas Mantra samen met mij uit.’
Enkele minutenlang herhaalden wij gezamenlijk de Mantra die onze waarneming verscherpte en ons blikveld verruimde.
‘Soms,’ zei meester Dassai en zijn stem klonk hol en zwaar, ‘is onder een muur door net zo effectief als over een muur heen.’ Hij voegde nieuwe geluiden toe aan de Mantra en ik volgde zijn voorbeeld.
De verandering kwam geleidelijk. Het geruis van de wind werd een kakafonie aan gefluit, gekraak en gehuil. Zonlicht tekende alles in scherpe silhouetten en de schaduwen verdiepten zich en leken tot leven te komen. Overal om ons heen, maar altijd in mijn ooghoeken, zag ik tekenen van verval. De hemel bevatte schaduwen die dreiging uitstraalden en ik voelde me klein, onbetekenend en voor het eerst in lange tijd ervoer ik iets als angst.
‘Nu zie je de wereld zoals ik,’ zei meester Dassai. ‘Nu begint je echte leergang.’
‘Overal om ons heen is verval,’ stelde meester Dassai. ‘Het meeste is onschuldig. Leven is sterven, dat is ons bestaan. Maar soms verandert het verval, neemt het vorm aan, krijgt het substantie.’ Hij wees naar de barbaar op de spies. ‘Kijk naar hem, kijk goed.’
Ik observeerde de man op de spies. Hij werd overeind gehouden door enkele dwarsbalken, maar de inwendige pijn moest ondraaglijk zijn. Terwijl ik staarde leek een diepere schaduw over de man te vallen.
‘Daar,’ zei meester Dassai. ‘Een daimon, vleesgeworden door het stervensproces.’
Terwijl ik keek zag ik schaduwarmen door de barbaar reiken en overal waar de daimon trok en duwde kromp de man ineen van de pijn.
‘Dat is onmenselijk,’ zei ik.
‘Eens. Het menselijk lichaam is in staat zichzelf te repareren met de juiste zorg. Dit soort wezens verhindert dat. Zij luiden meestal de komst van de grootste aller daimons in,’ sprak meester Dassai.
‘De Schaduw van de Laatste Adem, Stiller van Harten, Dover van Levensvuur?’ vroeg ik.
‘Zijzelf,’ beaamde hij.
‘Kunnen we hem stoppen? Deze daimon hier?’ vroeg ik.
‘En het lijden van deze barbaar verlengen?’ vroeg meester Dassai. ‘Of wilde je hem redden, verzorgen en verantwoordelijkheid voor hem nemen? Je rang en status staan dat toe.’
Zorgvuldig overwoog ik zijn woorden. ‘Ja, dat wil ik.’
‘Dan moet je de daimon bevechten. Besef goed dat de daimon van je leert en onsterfelijk is. Dus bij elke volgende confrontatie zul je beter moeten zijn om te overleven,’ waarschuwde meester Dassai. ‘En daimons vergeten niet snel…’
Mijn zwaarden waren uit hun houders en vastberaden stapte ik over het spiezenveld. Twee dofrode ogen volgden mijn nadering en een diep gerommel waarschuwde me afzijdig te blijven. Zonder plichtplegingen sloeg ik de daimon in een dozijn stukken.
Mijn meester kwam naast me staan. ‘Je hebt een vijand gemaakt. Maar je handelen heeft de Dover op afstand gehouden.’
We hielpen de barbaar van de spies af en droegen hem naar de beste dokters in de stad. Hun geneeskunst heelde Nomoman –zijn naam- in weken, tijd die ik in de buurt doorbracht, altijd bedacht op bewegingen in de schaduwen. In die tijd maakte ik veel vijanden onder het schaduwvolk. Maar Nomoman leefde, de trouwste dienaar die een zwaardmeester kon wensen.
Mijn plaatsing in de grenssteden werd tegengehouden op bevel van hogerhand. Dat gaf me meer tijd om door te brengen met meester Dassai en te leren over de wereld die hij me geopenbaard had.
‘Heeft u nooit deze gave ten goede willen aanwenden, meester?’ vroeg ik hem.
‘Altijd. Maar de zegen is ook de vloek. Hoe meer goed je doet, hoe meer vijanden je krijgt. Als je te veel vijanden krijgt, word je interessant voor de Alleroudste. Haar bevechten is onbegonnen werk. Dus ik leef tussen zegen en vloek.’ Hij glimlachte weemoedig.
Dag in dag uit oefenden wij en meester Dassai leerde mij al zijn technieken en kunstgrepen en moedigde mij aan zelf vernieuwingen aan te brengen. ‘De levenswijsheid zul je zelf op moeten doen, student,’ zei hij elke dag na zijn lessen.
‘Hoe oud bent u eigenlijk, meester,’ vroeg ik nieuwsgierig na oefeningen die mij buiten adem maakten maar die hem niet leken te deren.
Meester Dassai staarde naar de verre bergen met glinsterende ogen. ‘Ik heb driemaal de lentes van een normaal mens gezien, student. Driemaal was ik getrouwd, drie echtgenotes heb ik begraven.’
‘U kon ze niet redden?’ vroeg ik.
‘Ik leerde van de schaduwwereld na de dood van de laatste.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik ben haar naam vergeten.’ Hij streek met zijn hand door zijn lange grijze haar. ‘Ik herinner me alleen hoe ze mijn haar vlocht voor elk gevecht.’
Nomoman wekte me op een koele oktobernacht. Ik merkte de geladen atmosfeer vrijwel direct. Zwijgend kleedde ik me in volle uitrusting en bewapening. Het huis van mijn meester was ver en ik rende zo snel ik kon door duistere stegen en straten.
Ik trof hem in de tuinen van Hokaren, minder lieflijk sinds ik de ware wereld zag en ronduit duister op deze kille nacht waar de Dover zelf de hemelvuren blokkeerde met haar schaduwvleugels die reikten tot de horizon.
Meester Dassai was het enige lichtpunt in de tuinen. Zijn grijze haar was strak gevlochten. Zijn bewegingen waren dodelijk, effectief. Herhaaldelijk sloeg de Dover klauwen naar hem uit die hij moeiteloos afweerde of ontweek. Stukken rokende daimon lagen op de grond.
Ik hoorde het indringende gehuil dat de Dover voortbracht, de dreiging die ze uitstraalde en mijn maag kromp samen bij de stank van het graf die ze verspreidde.
Ik maakte aanstalten de tuinen in te lopen, maar Dassai wees me terug. Weer daalde een klauw neer, gevolgd door zwiepende tentakels van rook en schaduw. Eén daarvan raakte zijn voorhoofd en sloeg een bloedende wond. Het gehuil van de Dover klonk triomfantelijk en hongerig. Ik wilde hem helpen.
Weer gebaarde Dassai dat ik weg moest blijven. ‘Ze kent je nog niet. Hou dat zo lang mogelijk vol, student!’
‘Maar meester, u bent gewond!’ riep ik naar hem.
Terwijl hij een klauw spietste en er stukken uit hakte riep hij: ‘Voor mij kun je niets doen. Mijn tijd is gekomen! Ze heeft bloed geproefd. Deze keer win ik niet!’
Met lede ogen keek ik toe hoe meester Dassai zijn zwaarden neerwierp en de dodelijke omhelzing van de Stiller van Harten verwelkomde.
Ze verdween en vrijwel meteen klaarde de lucht op en ik haastte me naar de ineengezakte zwaardmeester. Ik nam hem in mijn armen. Nog was zijn levensvonk niet geheel gedoofd.
‘Tijd voor een nieuwe zwaardmeester,’ zuchtte hij. ‘Vind je levenswijsheid tussen zegen en vloek. Nu ben je echt volleerd. Meester.’
Hij sloot zijn ogen en liet mij in tranen achter.