1
Mijn Maker heeft slechts vier tentakels. Twee ervan noemt Hij benen. De andere twee noemt Hij armen; dat zijn slechts slappe, korte uitsteeksels die niet eens Zijn gewicht kunnen dragen.
Zijn mond en ogen zitten niet in het midden van Zijn romp maar in een vleesbal die eruitziet alsof hij naderhand op Zijn lichaam is gestuiterd.
‘Daarom heeft mijn ras meer intelligentie dan het jouwe,’ heeft Hij eens gezegd toen ik ernaar vroeg. ‘Onze intelligentie is zo groot dat hij geen ruimte meer heeft in ons lichaam.’
‘Maar U hebt mijn intelligentie toch vergroot tot het gelijk is aan dat van Uw ras?’ antwoordde ik toen. ‘Toch heb ik niet zo’n rare bult gekregen.’
‘Haha.’ Dat zei Hij altijd als Hij iets merkwaardig vond. ‘Jij had nog genoeg ruimte in je romp om je synaptische netwerk te laten groeien.’
‘Dan is zo’n bult toch niet nodig?’
‘Haha,’ zei Hij weer. Maar een antwoord gaf Hij niet.
Soms, als ik zo door het venster van Zijn homeostasekast kijk, lijkt het alsof Hij nog steeds ‘haha’ zegt. Maar hoezeer ik Zijn trekken ook bestudeer: er zit geen beweging in. En hoezeer ik ook luister of snuffel: Hij zwijgt. Vreemd dat ik me daar nog steeds over verbaas. Ik snap nu immers wat een cryogene homeostasekast is: de Maker is nog meer bevroren dan het water in het Regenboogleliemeer in de winter.
Het Regenboogleliemeer. Hoe vaak heb ik daar niet omheen gewenteld, samen met de kudde? Als de zon hoog aan de hemel stond en alle kleuren van de regenboog over het wateroppervlak dansten, speelden we wie het verst kon springen, wie het langst onder water kon blijven en wie de meeste watermollen in hun holletjes op de bodem van het meer kon vangen. Mijn tentakels waren het sterkst en het snelst. En die van Rokxkorker natuurlijk. Zijn lichaam schitterde soms in net zoveel kleuren als het wateroppervlak en het liet een symfonie van geuren achter, prikkelender en aanlokkender dan de smakelijkste kruidenstruiken. Al toen ik niet veel groter was dan een watermol wist ik dat eens de dag zou komen dat hij mij zou bevruchten. En ik hem. Onze kinderen zouden nog sterker worden dan wij; ze zouden de kudde leiden naar nog sappigere weiden en meren. Maar de Maker kwam en nam mij weg voor het zover was.
2
Ik wentel de gang af naar de observatiebrug en voel de koude, harde vloeren onder mijn tentakels. Ik weet het, ik moet mijn Maker dankbaar zijn voor de eer die Hij mij gegeven heeft. Ooit zat ik in de smerige modder, weiden en meren van Paradijs. Hij heeft mij uitverkoren en eruit getrokken. Hij heeft mij een bestemming gegeven en een nieuw thuis in een schone wereld.
Door het raam van de observatiebrug staar ik de zwarte leegte in. Mijn achtenveertig ogen flitsen heen en weer tussen de sterren alsof ze de holen zijn van watermollen. Maar nooit zie ik er de staart van een watermol in verdwijnen en nooit zal ik er een tentakel in kunnen steken. Ik snap de verbanden nu. Ik snap dat ik deel van een universum ben; dat Paradijs – mijn oude thuis – geen oneindige vlakte is, maar een kleine bol zwemmend in de ruimte zoals de vissen in het Regenboogleliemeer zwemmen. Ik snap dat Hij mij gemaakt heeft wie ik nu ben.
Ik ben blij en dankbaar, Maker. Maar waarom verlang ik er toch zo naar terug om met mijn uitsteeksels door de warme modder te ploegen? Naar het gevoel van de modder die verkoelend op mijn huid opdroogt in de zon en dan harde korsten achterlaat, die verkruimelen en alle mee-eters van mijn lijf rukken als ik eroverheen wrijf?
‘Sommigen van ons geloven dat ook wij, de mensen, een Maker hebben gehad,’ zei Hij ooit. ‘En dan zijn ook wij uit ons paradijs weggehaald. Ook wij moeten ons brood verdienen. We maken allemaal deel uit van een universum en hebben allemaal een taak te vervullen. Jouw taak is groter dan welk lid van jouw kudde ooit heeft gehad. Jouw taak is belangrijker zelfs dan jouw kudde. Een taak om trots op te zijn: het voortbestaan van Mij en een groot deel van de mensheid hangt ervan af of jij jouw taak vervult. Je zult zien hoe groot je voldoening zal zijn als je je plicht hebt gedaan. Groter dan de voldoening die je voelt bij het vangen van tien watermollen tegelijk.’
Ik laat mijn ogen over het instrumentenpaneel flitsen. Koers en voortstuwing zijn nominaal. Er zijn geen obstakels op onze weg, maar wel twee zwaartekrachtputten waar we te dicht langs zullen gaan. Ik roep de sterrenkaart op van dit stuk van de Melkweg. Sterren, planeten en zwaartekrachtputten zweven plotseling voor me boven het instrumentenpaneel, onderaan is de voorstelling van de Aesculaap, ons ruimteschip. Ik bestudeer onze koers, die als een rood lint tussen de objecten door zweeft. Vervolgens grijp ik met twee tentakels de Aesculaap en beweeg haar volgens een alternatieve koers om de zwaartekrachtputten heen, een wit lint achterlatend.
Ik druk op wat toetsen om de navigatiecomputers te laten rekenen. Na een paar seconden verandert het witte lint een klein beetje: de bochten worden iets ruimer. ‘Nieuwe koers haalbaar,’ zeggen de navigatiecomputers. ‘Zevenendertig uur vertraging. Nadering zwaartekrachtputten binnen veiligheidsmarges. Nieuwe koers bevestigen?’
‘Bevestigen,’ zeg ik en het rode lint verdwijnt. Het witte lint wordt rood.
Ik sluit de sterrenkaart en de navigatiecomputer af.
3
Ik tik met een van mijn tentakels op het bordje ‘Ziekenboeg’ naast de deur. De deur schuift open en voor mij ligt de kamer waar ik geboren ben. Of herboren eigenlijk. De wanden van de kamer zijn volgebouwd met apparatuur waaruit allemaal snoeren en slangen komen. Ze komen samen bij de brancard in het midden. Daarop ging de Maker steeds liggen. Tot de laatste keer, toen er te veel schade aan Zijn cellen was en de noodgeneeskundige apparaten aan boord van dit schip onvoldoende waren om Hem te helpen. Ik moest Hem toen naar de cryogene homeostasekast brengen en invriezen. Vanaf het moment dat Hij erachter was gekomen dat Hij de plaag die Zijn ras teistert ook heeft, wist Hij dat het eens zou gebeuren.
‘Ik ben zo blij dat Ik toen toevallig jouw planeet passeerde en dat jij achteraf toch geschikt bleek voor de Inspiratie, ondanks dat je ras volgens de sterrenkaarten te primitief daarvoor zou zijn,’ zei Hij. ‘Zonder een intelligent wezen aan het roer om te reageren op onvoorziene omstandigheden, zou de kans dat de Aesculaap Groombridge 1618 zou bereiken nog geen tien procent zijn.’
Ik loop naar de glazen tank in de hoek en wrijf erover. Het glas voelt koud, steriel en hard aan, zoals bijna alles in mijn nieuwe thuis. Hierin had Hij mij opgesloten om de behandeling te ondergaan die Hij de ‘Inspiratie’ noemde. Ik paste niet op de brancard.
Door het glas heen zie ik alle apparaten verwrongen, uitgerekt en samengedrukt. Zo zag ik ze ook toen ik in de tank naar buiten keek. Zelfs de Maker zag er verwrongen uit. Ik herinner me de pijn: het was alsof mijn lichaam opengescheurd werd. En ik herinner me gedachten, gedachten die ik nog nooit gedacht had: een stortvloed aan nieuwe gedachten flitste door me heen. Nooit eerder had ik zelfs maar vermoed dat er zoveel gedachten konden bestaan. Ik weet het, ik moet dankbaar zijn voor het geschenk dat de Maker mij heeft gegeven. Geen lid van mijn ras heeft ooit de verbanden gesnapt. Ik ben uitverkoren.
De Maker nam mij na de Inspiratie nog één keer terug naar Paradijs. Ik wentelde door de modder, ik rolde tussen mijn vrienden. Ik probeerde hun te vertellen wat ik geleerd had, maar de grammatica van geurstoffen is niet genuanceerd genoeg: ik kon hen de boodschap niet uitleggen. En het praten via gepiep en geknor uit mijn luchtgat, zoals de Maker en de machine mij hadden ingegeven, konden zij niet begrijpen.
Rokxkorker stond daar maar aan de oever van het Regenboogleliemeer, zandkorsten accentueerden de vloeiende lijnen van zijn tentakels. De lucht was zwanger van zijn lokkende geuren. ‘Jij vreemd ruiken,’ zeiden zijn geurstoffen. ‘En waarom jij piepen als springratje? Kom spelen!’ Hij maakte een sprong over een rotsblok heen en zeilde zo hoog door de lucht dat hij even de hele zon bedekte. Op dat moment wist ik dat ik nooit meer met hem mee zou kunnen springen. Wat voor nut zou mijn bestaan hebben als ik alleen maar zou rondwentelen in Paradijs? Ik zag Rokxkorker achter het rotsblok verdwijnen en voelde tegelijk medelijden en jaloezie, liefde en haat.
‘Nu ben ik alleen, Maker,’ zei ik.
‘Je hebt Mij,’ zei Hij.
Ik keek Hem aan en bestudeerde Zijn lichaam van top tot teen met al mijn ogen. ‘Dat is niet hetzelfde, Maker.’
‘Haha.’ Hij streelde over een van mijn tentakels. ‘Zodra je plicht is vervuld, komen we terug om hem ook de Inspiratie te geven. Dan ben je niet meer alleen.’
4
Ik laat zes van mijn tentakels over de cryogene homeostasekast glijden. Koud, steriel en hard. Alles in deze nieuwe wereld is zo ondraaglijk koud, schoon en hard. Ik sla op de homeostasekast. Het lichaam van de Maker schommelt een beetje heen en weer, maar ligt dan weer stil.
‘Wanneer jij niet erin slaagt om de medicijnen op tijd af te leveren bij Groombridge 1618, zal niet alleen ik sterven,’ zei de Maker vlak voordat ik Hem hierin legde. ‘Alle mensen op Groombridge 1618 zijn dan ten dode opgeschreven.’
De Maker is niet dood, ook al ziet Hij er zo uit, bewegingsloos in die cryogene homeostasekast. Zo stil lagen de watermollen ook altijd nadat ik ze op een steen had geslagen. Zo stil had mijn geboortegever ook gelegen nadat hij in het ravijn bij het bos van de kruipende bomen was gevallen. Ik snap nu dat hij toen dood was. Toen het gebeurde, dacht ik dat hij alleen maar sliep. Ik was boos op hem dat hij niet meer wakker wilde worden. Ik was boos dat hij niet meer wilde bewegen. Ik was boos dat hij de mee-eters die in groten getale op hem afkwamen niet wegborstelde, zelfs niet toen ze putjes in zijn vlees begonnen te graven. Ik was boos dat hij niet meer met me wilde praten.
Maar ik was nog bozer toen hij na twee dagen uiteindelijk wel begon te praten: in de meest weerzinwekkende geurstoffen schreeuwde hij dat ik weg moest gaan, dat hij zijn rust nodig had en dat ik voor mezelf moest zorgen. Ik was zo boos: had hij dan het gezelschap van de mee-eters liever dan van mij?
Ik snap nu dat hij toen dood was. En dat wat ik voor geschreeuw had aangezien in werkelijkheid de stank was die vrijkomt als een lichaam wegrot. De Maker stinkt ook, maar Hij is niet aan het rotten, ook al ligt Hij al twee dagen in de homeostasekast. Hij stonk altijd al. Ik weet niet of het aan Zijn ziekte lag. Misschien stinken mensen altijd.
De dood. Ik snap nu dat ik ook ooit dood zal gaan. ‘Waarom moet ik dood?’ vroeg ik de Maker.
‘Haha,’ zei Hij en hief de tentakels die Hij armen noemde. ‘Iedereen gaat ooit dood. Niemand weet waarom. Maar maak je geen zorgen: het is nog lang niet zover.’
Ik kan me geen wereld voorstellen waarin ik er niet meer ben. En als ik dan toch doodga, als elk levend wezen ooit doodgaat … wat voor zin heeft het dan om de levens van de mensen op Groombridge 1618 te redden? Wat voor zin heeft het om het leven van de Maker te redden? Het is geen afstel, maar slechts uitstel van het onvermijdelijke.
Ik weet dat ik U dankbaar moet zijn, Maker, voor alle kennis die U mij hebt gegeven. Maar ik had liever niet geweten…
‘Mieeoeee, mieeoeee …’ Het alarmsignaal echoot tegen de harde wanden. Deze nieuwe wereld is zo hard.
5
Ik wentel naar de observatiebrug. De lampjes van de communicatie-eenheid schitteren in mijn ogen.
Ik open een kanaal. ‘Hier Statznarner van de Aesculaap met een lading plaagmedicijnen voor Groombridge 1618.’
Boven het instrumentenpaneel verschijnt de vleesbal van een mens. Hij lijkt sprekend op de Maker. ‘Identificeer u,’ zegt hij.
‘Ik ben Statznarner van de Aesculaap met een lading plaagmedicijnen voor Groombridge 1618,’ herhaal ik.
De mens kijkt opzij en zegt iets wat ik niet kan verstaan. Er komen nog twee mensen aan. Ze komen achter de eerste staan, kijken mij aan en zeggen iets onverstaanbaars tegen de eerste mens. Lijken die mensen allemaal op elkaar? Dat moet toch moeilijk zijn in hun kudde als ze zich niet van elkaar kunnen onderscheiden?
‘Wie bent u en wat heeft u met kapitein Launo Velleius gedaan?’ vraagt de eerste mens.
Ik herhaal nogmaals de zin die de Maker me heeft geleerd. Begrijpen die mensen niet wat ik zeg? Volgens de Maker waren alle mensen toch net zo intelligent als Hij?
De drie praten druk met elkaar, maar ik hoor ze niet meer. Kennelijk heeft men het geluid afgezet.
‘Ik herhaal: wie bent u en wat heeft u met kapitein Launo Velleius gedaan?’ vraagt de eerste mens weer.
‘Mijn Maker is besmet met de plaag en in cryogene homeostase. Hij heeft mij opdracht gegeven om de plaagmedicijnen naar Groombridge 1618 te brengen.’
Weer praten de drie druk met elkaar zonder geluid.
‘Ik stuur u de coördinaten voor een transferbaan rond Groombridge 1618.’ Hij praat nu heel langzaam. Zou er iets mis zijn met hem? ‘Zodra u in deze transferbaan bent, komt een ordeteam aan boord. U dient dit ordeteam toe te laten en ongewapend tegenover te treden.’ Hij steekt één van zijn tentakels in de lucht. ‘Ongewapend! Bij detectie van een wapen zal het ordeteam onmiddellijk het vuur op u openen. Is dit begrepen?’
‘Begrepen,’ antwoord ik.
‘Coördinaten van de transferbaan bevestigen?’ vragen de navigatiecomputers. Boven het instrumentenpaneel zweven de coördinaten.
Mijn plicht is vervuld. Ik hoef nog slechts de transferbaan te bevestigen en de mensen zullen gered zijn. Zelfs de Maker zal weer tot leven worden gebracht met de medicijnen die ik heb gebracht en de apparatuur aanwezig op Groombridge 1618. Ik moet nu nog meer voldoening voelen dan wanneer ik tien watermollen tegelijk zou vangen. Toch is verlangen het enige wat ik voel. Verlangen naar Rokxkorker. Verlangen om samen met hem over rotsen te springen en naar watermollen te duiken. Om met onze tanden de watermollen uiteen te rukken en hun sappen over onze tongen te laten glijden. Oh, de smaak van een watermol. Ik sluit mijn ogen en herinner me hoe die altijd langzaam mijn lichaam vulde met tintelingen zo sterk dat ik niet kon onderdrukken om in de lucht te stuiteren als een kleuter. Hier, in deze nieuwe, harde, koude, steriele wereld, is alleen maar smakeloos voedingspoeder.
‘Coördinaten van de transferbaan bevestigen?’ vragen de navigatiecomputers nogmaals.
Als de mensen genezen zijn, zal ik met hen terugkeren naar Paradijs. Ze zullen Rokxkorker ook de Inspiratie geven en dan kunnen wij eindelijk samen zijn. Samen in deze koude, harde, smakeloze wereld.
Heeft de Maker mij een geschenk gegeven? Of heeft Hij iets van mij afgenomen?
‘Ik heb je beter gemaakt dan je was,’ zei Hij eens. Maar waar haalde Hij het recht vandaan om over mij te oordelen dat ik niet goed genoeg was?
Rokxkorker is perfect. Ze mogen hem niet verbeteren. Ze mogen hem niet uit het Paradijs weghalen.
‘Coördinaten van de transferbaan bevestigen?’ vragen de navigatiecomputers weer.
‘Negatief,’ antwoord ik. ‘Zet koers terug naar Paradijs. De snelst mogelijke koers.’
Het spijt me, Maker. Ik kan mijn plicht vervullen, maar ik wil het niet. Misschien hebben de sterrenkaarten toch gelijk en is mijn ras gewoon te primitief voor de Inspiratie.