Met het doven van de zon verschoof ook het menselijke zicht naar de langere golflengtes. In Ascolais kenden de dichters niet minder dan zeshonderd woorden voor rood, van juichend magenta tot duister alambar, en slechts één woord voor blauw en dat enkel om zeldzame, pas ontbrande, reuzensterren van het Rigel-type te beschrijven.
: Overpeinzingen van Phandaal
Lirander, 6 jaar
Stel je het uitzicht vanaf de Windmare-toren over de witte stad Kaiin voor. De huizen lagen uitgestrooid als de opgewreven rugwervels van een pronkbeest. De rivier Scaum meanderde door het hart van de stad, tussen oevers met zwarte laurierbomen en haar water gloeide op als vermoeide lava. Meer bruggen overspanden haar breedte dan zelfs een meestergeograaf kon opsommen.
Een zwerm pelgranen zwalkte de ondergaande zon achterna, nu eens in een klassieke zespuntige formatie, dan weer in een wulpse spiraal.
Hun jachtkreten deden het hart van de kleine Lirander sneller kloppen. Hoe graag was hij met hen meegewiekt om vrome priesters van hun gebedstorens te plukken en hun afgekloven botten in de mosvelden te laten ploffen!
‘Vertel me nog eens over mijn vader?’ vroeg Lirander aan prinses Morgenster. Lirander was zes jaar oud en een stoerder kleuter viel er amper in Ascolais te vinden.
Prinses Morgensters blik werd dromerig.
‘Cugel was zijn naam en hij was een schavuit, een vagebond. Twee weken logeerde hij in mijn toren en hij besteeg me drie, vier keer per dag. Geil als een deodand!’ Ze knikte. ‘Hij kon zulke prachtige verhalen vertellen. Je zou bijna geloven dat het geen leugens waren.’
‘Hij dronk al je wijn op en daarna verliet hij je.’ Lirander trok zijn schoudertjes naar achter. ‘Later, als ik groot ben, zal ik mijn vader opsporen! Zodra ik hem vind, steek ik mijn glazen gifdolk in zijn buik en laat ik zijn ingewanden over de tegels uitrollen!’
Prinses Morgenster keek vertederd op hem neer.
‘Lief van je om dat te zeggen, maar ik denk niet dat hij wist dat ik zwanger was. Ik wist het zelf ook niet toen hij vertrok.’
‘Hij vertrok niet, hij liet zich ’s nachts van je balkon omlaag zakken aan een spinragdraad en nam je ketting van meermintranen mee.’
‘Dat is nu eenmaal zijn aard. Je kunt een deodand ook niet verwijten dat hij mensen verslindt.’
‘Ik zal Cugel vinden,’ bezwoer de kleine Lirander. ‘Al verschuilt hij zich in de diepste graftombes en draagt hij een masker van zwart porselein.’
‘Dan hoef je niet ver te zoeken,’ lachte zijn moeder. ‘Zie je die excentrieke toren daar, als de versierde penis van een hetman? Dat is de villa van Iucounu de Lachende Magiër. Je vader Cugel versloeg hem en hij noemt zich nu magus. De luchtgeesten buigen voor hem en prins Kandive de Gouden noemt hem ‘Mijn goede vriend’.’
In het holst van de nacht, toen de dwaallichtjes over de lagere terrassen zwierden, tuurde Lirander uit zijn raam. De ramen van Cugels villa stonden als schitterende juwelen in de nacht en de wind droeg flarden van muziek aan, gelach.
Lirander bleef kijken tot zijn vingers wel ijspegels leken en hij moest klappertanden. Toen pas kroop hij terug in zijn bed en trok de deken van vorstkikkerbont over zijn hoofd om het feestgedruis niet langer te hoeven horen.
Lirander, 12 jaar
Als je twaalf bent zijn meisjes een gruwelijk urgent raadsel, een en al zwierende lokken en glinsterende ogen. Ze kijken op je neer alsof je een klodder poep onder hun elegante hakjes bent en wandelen vervolgens weg aan de arm van jongens die wel vijf jaar ouder zijn.
‘Kom mee,’ zei Liranders beste vriend Radeth. ‘Ik zal je iets zien wat je nooit eerder gezien hebt. Je zult je ogen niet geloven.’
‘Dat zal me benieuwen. Ik heb gezien hoe een visser een krijsende meermin op het droge trok en wat hij met haar deed. Is dit weer zoiets?’
‘Lith is eindeloos veel mooier dan zo’n vissenwijf. En zij is een mens, geen dier.’
‘Gaat me dat geld kosten?’
Een zekere achterdocht was altijd op zijn plaats voor je met een project van Radeth instemde. Radeth was lang niet altijd Liranders beste vriend. Soms, en misschien niet zo heel soms, was hij zijn bitterste vijand en wenste Lirander hem in de diepste hel, onder de hoeven van een snuivend duivelspaard.
‘Kijken is gratis. Wat ze doet als ze ons betrapt?’
Radeth schudde zijn hoofd. ‘Dan helpen geen duizend schatkisten. Ze is een heks, weet je.’
Seks en dodelijk gevaar: het was een onweerstaanbaar cocktail.
De Thamber Weide was een veeg korrelig groen pastel onder de rode hemel, vol vuistgrote donsbloemen, met het vennetje voor Liths hut een zilveren munt.
Ze lagen onder een struik met glasbessen die bij elke windvlaag tinkelden. De heks stond tot haar knieën in de poel en speerde kikkers en alen die zelfs in de vismand nog bleven jammeren en de vervulling van wensen beloofden.
Lith was inderdaad een stuk interessanter dan de zeemeermin, die niet veel meer dan een vis met borsten geweest was. Over Liths huid lag een zweem van goud, als het glitterstof op een vlindervleugel. Lirander had er dolgraag een vinger doorheengehaald en de smaak geproefd.
Hij pakte de ring die hij uit zijn moeders kistje geleend had en tuurde erdoor. Ineens leek Lith schokkend dichtbij, zo dichtbij dat hij de poriën van haar huid kon zien en elke porie was volmaakt.
Ze glimlachte en Lirander begreep dat hij nooit eerder een glimlach gezien had. Plotseling leek zijn broek hem akelig nauw en hij moest zich op zijn zij draaien, een knoop loswurmen.
‘Ze is veel te oud. Vast wel vijfentwintig.’
‘Als de vos niet bij de rijpe druiven kan, noemt hij ze zuur.’ Radeths vader was filosoof aan het hof van prins Kandive en dat kon je merken. Helaas maakte de ontstentenis van een sneeuwwitte baard Radeth eerder tot een hinderlijke betweter dan een wijze.
Een man beende de weide over, een kerel met rood leren laarzen, een mantel van smaragddraad. Zijn ogen waren even goudkleurig als die van de heks.
‘Liane,’ fluisterde Radeth. ‘Alle vrouwen zijn dol op hem!’
‘Hij is een schurk!’ protesteerde Lirander. ‘Net zo’n schavuit als Cugel.’
‘Precies. Daar zijn vrouwen juist dol op.’
‘Vast niet. Daar trapt Lith echt niet in.’ Lirander voelde een steek van pure, beschermende woede. Het was ondenkbaar dat Lith haar prachtige lippen zou laten bezoedelen met een kus of zich het witte jurkje van het lijf zou laten scheuren.
Liane zette zich op de oever, sprak woorden die door de afstand onverstaanbaar waren. Lith stapte heupwiegend op hem af, bukte zich en slingerde hem een handvol modder in het gezicht.
Liane brulde, wankelde achter haar aan. De deur smakte vlak voor hem dicht.
Radeths oren kwamen overeind en de pluimpjes op de punten wuifden. ‘Nu dreigt hij haar hut in brand te steken. Kijk, ze doet de deur open.’
De deur gleed na een korte woordenwisseling achter de twee dicht en Lirander stelde zich duizend zaken voor, allemaal onverdraaglijk. Lith was een tere vlinder, puur als zonlicht en ze zou zich nooit geven aan een wezel als Liane.
De deur bleef dicht en ineens gleed er een fantasie door zijn hoofd. Hijzelf, Lirander, beende op de hut af, in kleren die even elegant waren als die van Liane. En het was een andere Lirander, een die een kop groter was, met spieren die als lome slangen langs zijn botten lagen. Een Lirander om wie de meisjes uit zijn eigen tempelklas nooit zouden gniffelen.
‘Lith,’ zei hij met een stem zwaar en mannelijk, een gewreven-eikenhouten-schatkist stem. ‘Lith, mijn allerliefste.’
De deur zwaaide open en Liane stapte naar buiten. Hij hief zijn hand groetend op en wandelde weg.
‘Hebben ze al….’
‘Nee, te kort,’ zei Radeth. ‘ Dat lukt zelfs een konijn niet. Er komt elke dag wel een geile figuur langs en het rare is dat ze nooit terugkeren. Terwijl ze toch bij hun vertrek steeds verlangend over hun schouder blijven kijken.’
Lith stond nog steeds in de deuropening en wuifde. Naast haar schouders zweefde een dozijn zilveren rapieren, klaar om toe te slaan. Dit was duidelijk een meisje waarbij het riskant was aan te dringen als ze ‘nee’ zei.
Ze knikte, trok de deur achter zich dicht.
‘Hier kwamen we voor?’ vroeg Lirander.
‘Even geduld. Zodra zo’n man achter de heuvel verdwenen is, gaat ze in het meertje baden. Met al haar kleren uit.’
Lirander herinnerde zich rijkelijk laat hoe riskant het is badende nimfen te bespieden. Je veranderen in een hert zodat je door je eigen jachthonden werd verscheurd, was nog een van hun mildere reacties.
‘Ik heb geen jachthonden,’ mompelde Lirander en bracht de ring voor zijn oog.
‘Wat zei je?’
‘Hij zei: ik heb geen eigen jachthonden.’ De stem was honing, rijp bijengezoem. De ring viel uit zijn vingers. Lith stond voor hem, dichterbij nog dan zonet in de ring. Haar borsten welfden als heuvels en hij wist dat hij die rondingen nooit zou vergeten, de perfectie van haar glimlach.
‘Je bent te jong,’ zei Lith. ‘Kom terug als je meer dan een gretig wormpje tussen je benen hebt bungelen.’
Ze woelde door zijn haar, wierp hem een kushandje toe en de weide was leeg.
‘Zag je…’
‘Wat?’ vroeg Radeth.
‘Laat maar.’ Lirander drukte zich op. ‘Ik ga naar huis. Dit is onzin.’
‘Je durft niet. Bang voor een meisje!’
Hij was nog zo vol van haar glans, van haar zomergeur dat hij Radeth niet eens een stomp gaf.
Zodra je oud genoeg bent, had ze gezegd, maar Lith was een paar maanden later verdwenen en haar hut stond leeg. Zelfs haar geur was verdwenen toen Lirander zich op een namiddag naar binnen waagde. In het vennetje kwaakten de kikkers zo uitbundig dat het duidelijk was dat ze niets te duchten hadden.
Lirander, 16 jaar
Hij ontmoette Eilane van de Negen Excellente Uilen op het Oogstfeest. De magus Turjan had voor één nacht de oude, verloren maan in de hemel teruggehangen en alles was koel en zilver en bovenal betoverend. Meisjes en jongens dansten tussen de omgevallen beelden van het Arcadium en niemand droeg die nacht een masker of zelfs maar zijn eigen naam.
‘Je doet me aan iemand denken,’ zei ze.
‘Ik weet wel aan wie,’ antwoordde Lirander bitter want dit was niet de eerste keer dat iemand die opmerking maakte. Zijn neus was spits en beweeglijk, zijn mond breed, net als de gelaatstrekken van iemand die hij beslist niet bij naam wilde noemen.
‘Maar jij bent veel knapper,’ besloot ze. ‘En vast betrouwbaarder.’ Waardoor hij begreep dat ze zijn vader ontmoet moest hebben en ongetwijfeld met hem gevreeën had.
Eilane, als ze inderdaad Eilane heette, had echter ogen die wel uit maansteen geslepen leken en toen ze haar gezicht ophief voor een kus zag Lirander hele continenten in de dieptes, wonderbaarlijke eilanden die hij dolgraag zou verkennen, het liefst de rest van zijn leven.
‘Heb je wel eens met een meisje geslapen?’ vroeg ze later in de nacht, toen de maan al boven de heuvels te aarzelen stond.
‘Natuurlijk! Hoe…’
Ze legde een vinger op zijn lippen. ‘Dat lieg je. Niet erg. Ik leer het je wel.’
Wat kan een jongen van zestien zich nog meer wensen? Zo’n prachtmeid en dan waren die uilen er ook nog… Wie had ooit gedacht dat uilenveren zo heerlijk zacht en deinend konden zijn? Ze vlogen door de hemel op een matras van zwiepende vleugels en de valse maan zeilde met hen mee.
Lirander ontwaakte doordat er een spin over zijn voorhoofd rende en, en passant, in zijn oorlel beet. Hij veerde op, staarde wild om zich heen. Hij moest op dat bed van geurige naalden geslapen hebben, op een open plek in een bos dat waarschijnlijk provincies verder groeide: de uilen hadden flink doorgevlogen.
Geen spoor meer van zijn geliefde. Naast het hoofdkussen van sterrenmos wachtte een beschreven eikenblad.
‘Ga vooral zo door!’ spoorden sierlijk gekalligrafeerde letters hem aan. ‘Je bent al bijna even goed als je vader.’
Ellende komt nooit alleen. Vanaf de bosrand klonk een gedempte kuch en een deodand stapte uit de schaduwen. Het monster had de gestalte van een mens, maar met een dof zwarte huid en bloedrode ogen. Hij spreidde zijn geklauwde handen in gespeelde verbazing en zijn grijns ontblootte een formidabel stel puntige tanden.
‘Is er een mooier begin van de dag denkbaar dan een verse jongeling?’ Zijn stem was een aangename bariton.
‘Raak me niet aan!’ Lirander graaide naar zijn glazen dolk. Getrokken bleek het wapen hoogstens een vijfde van een deodandse slagtandlengte te meten.
‘Hij is giftig!’ riep Lirander vertwijfeld en zwaaide met zijn wapen.
‘Was giftig,’ verbeterde de deodand hem. ‘Zo te zien is het reservoir leeg.’ Hij verstijfde. ‘Die stem. Ik ken je ergens van…’ Zijn ogen verwijdden zich tot de stervormige pupil de halve oogbol besloeg. ‘Jij! Daar trap ik geen tweede keer in.’
Hij maakte een koprol achterwaarts, pardoes een doornstruik in en worstelde zich jammerend dieper het woud in.
Het universum streeft evenwicht na. Dat je gloednieuwe vriendin je niet geheel complimenteus met je vader vergeleek, weegt aanzienlijk zwaarder dan het behouden van je leven omdat een deodand je voor diezelfde vader hield.
‘Ik vermoord hem,’ mompelde Lirander elke mijl van de lange, lange terugtocht naar Kaiin. ‘Ik maak hem helemaal dood.’
Lirander liep de hele bloedkoraalrode dag door, toen onder de sterren en arriveerde pas in het vroegste uur van de ochtend bij de Windmare-toren.
Bij het hoogste balkon bespeurde hij een steelse beweging. Een gestalte liet zich aan een spinragdraad zakken, haastte zich weg.
Lirander probeerde hem niet eens te identificeren. Cugel was niet de eerste van zijn moeders minnaars die de toren op deze wijze verliet en evenmin zou dit de laatste zijn.
De schatkisten van de Windmare-toren zijn letterlijk bodemloos: je zult er nooit in grabbelen zonder omhoog te komen met een barnstenen ketting, een zilveren orchidee of een antieke munt die glimlichtjes van begeerte opwekt in de varkensoogjes van een verzamelaar.
‘Dat wordt dan zo’n duizend terces voor de Mantel der Onaanzienlijkheid,’ zei de magister, ‘met een bijkomende veertig voor mijn zegen.’
‘Je zegen is overbodig, beste man, ’ zei Lirander en trok zijn tuniek open. Ter hoogte van zijn borstbeen bungelde een uitgelezen verzameling amuletten: gedroogde stuifzwammen, de versteende hoektand van een marsupilami, het linkerwijsvingerkootje van de heilige Jaspodel die enkel wijn dronk en in heel zijn leven geen druppel water of melk had aangeraakt.
‘Ik zie het. Toch zou ik je willen aanraden om…’
Lirander luisterde niet langer en trok de deur achter zich dicht. Goede raad werd altijd veel te duur betaald en was zelden van werkelijk nut.
Bovendien was dit de achtste magiër al die hij bezocht. Hij was nu wel goed genoeg uitgerust. Behalve de mantel en de sleutel, roteerden er ook niet minder dan vijf spreuken door zijn brein, klaar om uitgesproken te worden en de ruimte te verwringen.
Cugels villa lag doodstil onder een hemel vol sterren waarvan de meeste intussen even rood waren als de stervende zon. Een loodstenen trap voerde omhoog naar de poort.
Lirander glipte langs de dommelende granieten leeuw bij de poort. De ogen sprongen open en keken hem doordringend aan.
‘Ik zie je,’ gromde de leeuw. ‘Je bent….’ De magie van de mantel nam het over. ‘Niet meer dan een schaduw, een loze windvlaag.’ De leeuw sloot zijn ogen.
Lirander stak de Sleutel van Arma-Adret in de mond van de deurklopper. Een klik: de deur schoof opzij waarbij de eikenhouten planken golfden als een damasten gordijn.
Op de drempel stond een man met een opgeheven staf waarvan groene vlammen dropen. Hij droeg het gezicht dat Lirander elke dag in zijn eigen scheerspiegel zag.
‘Vreemd,’ zei Cugel. ‘ik dacht toch dat ik wat hoorde? Een steel geknars.’ Hij knikte. ‘Zekerheid voor alles.’ Hij wapperde met zijn mouw en een dozijn motten fladderden op Liranders mantel af en verslond de stof in een oogwenk.
‘En wie hebben we daar? Naakt en met niet meer dan wat povere draden om zijn lijf?’
‘Ik ben…’
Cugel hief een hand. ‘Zwijg!’
Liranders lippen zogen zich prompt aan elkaar vast en zijn tong werd inert als een zeekomkommer. Onmogelijk om zelfs de geringste vervloeking uit te spreken.
‘Een huurmoordenaar ongetwijfeld. Ik vraag me af wie je gestuurd heeft. Nu ja, dat is te riskant om je te vragen, eh, jongeman? Ik zie dat de spreuken je ogen laten puilen en op het puntje van je tong vonken..’
Hij herkent me niet eens! dacht Lirander. Op de een of andere manier was dat nog het onverdraaglijkst van alles.
‘Volg mij,’ beval Cugel en Liranders voeten zetten zich gehoorzaam in beweging. ‘Laat mij een passende straf bedenken.’
Ze bestegen een dozijn wenteltrappen die in richtingen draaiden die diep onwaarschijnlijk waren en kwamen ten slotte op een balkon uit..
‘Ik weet het!’ kraaide Cugel. ‘De perfecte straf voor een dief.’ Hij trok een foliant uit de lege lucht. ‘Iucounu riep een span demonen op die mij in een ijzeren kooi naar de andere kant van de wereld transporteerden. Iedereen kent het verhaal hoe ik die spreuk bij mijn terugkeer verkeerd uitsprak en opnieuw verbannen werd. Die Cugel bestaat niet langer!’ Hij drukte een vuist tegen zijn borst. ‘Ik ben een volleerde magister, een vakman. Geen spreuk zal ooit mijn tong nog doen struikelen.’
Hij opende het foliant en de arcane woorden stroomden inderdaad moeiteloos van zijn lippen.
Een draai van de ruimte zelf, een purperen flits: twee demonen daalden uit de nachthemel neer en hun gietijzeren kooi landde met een smak op de mozaïektegels.
‘Neem hem mee!’ wees Cugel. ‘Deze keer weet ik absoluut zeker dat ik mij niet versproken heb.’
‘De bezwering was perfect, baas,’ zei de grootste demon die een rottende hanenkam als kuif had, en de ogen van een dode schelvis. ‘Zeg maar niks: na twee keer weten we echt wel wie we moeten meenemen.’ Hij greep Cugel vast, smeet hem in de kooi.
Een tweede draai en de kooi zwiepte omhoog, kromp tot een stip.
Lirander, 17 jaar
‘Oh,’ zei Lith, ‘je hebt al bezoek en ze heeft nog minder kleren aan dan ik.’
Eilane van de Negen Excellente Uilen glimlachte. ‘Kom er bij. Lirander hier is al bijna even bedreven als zijn vader, maar hij kan nog wel wat onderricht gebruiken. Ik heb niets tegen triootjes.’
Lirander, 128 jaar
Steelse voetstappen, het bijna onhoorbare knarsen van een betoverde sleutel. Lirander leunde zijn staf tegen de muur, liet met een vingerknip een tweede leunstoel uit het marmer groeien. Een draai van zijn duim vulde de wijnglazen.
‘Ik verwachtte niet werkelijk ongemerkt naar binnen te kunnen sluipen,’ zei Cugel toen de deur openzwaaide. Zijn gezicht leek een en al rimpel en zijn schedel was kaal als een stuifzwam. ‘De derde keer kostte het me wat langer om thuis te komen,’ vervolgde hij en zijn stem was die van een vermoeide, oude man. ‘Je hebt het goed voor elkaar. Ik hoorde dat je de Aartsmagister van Ascolais bent en mensen je een tweede Pandelume noemen.’
‘Zet je neer, vader,’ zei Lirander. ‘Wat je zei, klopt allemaal. Maar faam en macht leverden ook vijanden op. Rivalen. Ze zijn talrijker dan de doorns van een reuzencactus.’
Cugel plofte in een leunstoel neer. ‘En je hebt mijn raad nodig, de raad van je oude vader. Omdat ik, ondanks al je wijsheid en je magie, nog steeds een grotere schavuit ben dan jij.’
‘Leer me al je rotstreken, de leugens die beter klinken dan welke spreuk dan ook en ik maak je weer jong, zet een kirrende maagd op elke knie!’
‘Je bent een goede zoon,’ zei Cugel en er welde zowaar een traan op in een van zijn ooghoeken. Hij leunde naar voren: ‘Luister, zoon…’