Hoe vaak moet ik het nou nog zeggen? Ik heb mijn vrouw niet vermoord. Ik houd van haar! Ze is alles voor me. Ik zou haar nooit iets kunnen aandoen.
Ik weet wat jullie denken. Het lichaam op de vloer, de keel opengesneden, het tapijt doordenkt met bloed. En ik zittend tegen de muur, het zakmes in mijn hand, niet aanspreekbaar. Ik snap hoe het eruitzag. En het DNA-onderzoek zal jullie gelijk geven. Maar jullie moeten me geloven: dat was mijn vrouw niet. Het leek alleen maar heel veel op haar. Wie weet wat er was gebeurd als ik niks had gedaan. Jullie mogen me wel dankbaar zijn!
Ja, ik ben er inderdaad trots op. Ik wou alleen dat ik eerder had geweten dat er iets mis was. Het begon die ochtend, toen mijn vrouw op de deur van mijn atelier klopte. Het was herfst. De regen tekende dunne lijnen op het raam en op de wind zwalkten ziekelijk geel gevlekte bladeren voorbij. Ik ging nogal in mijn werk op, moet ik toegeven. Ik had zelfs mijn koffie koud laten worden. Uiteindelijk kwam ze gewoon naar binnen. Ik schrok ervan. Ja, ik zal toen wat onaardigs hebben gezegd. Maar ik bood direct mijn excuses aan en vroeg wat er was.
‘Wie is Pickman?’ wilde ze weten.
Ik herhaalde de naam. Toen ging bij mij een lichtje branden. ‘Een schilder uit het begin van de twintigste eeuw. Niet heel bekend, maar ik heb over hem gelezen in een oud tijdschrift. Hij hield er aparte ideeën op na over inspiratie. Die kwam volgens hem uit het grote onbekende, dat niet door mensen begrepen kon worden. Als zij dat gebied rationeel wilden benaderen, zouden ze gek worden. Alleen sommige kunstenaars konden de werkelijkheid achter de dingen zien en weergeven. Maar het was geen mooie wereld. Pickmans schilderijen hadden een macabere sfeer, herinner ik me.’ Ik hield mijn hoofd scheef. ‘Ik wist niet dat je zoveel belangstelling had voor obscure kunstschilders?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het kan me ook weinig schelen. Ik wilde gewoon weten wie dat schilderij had gemaakt dat je gisteren hebt opgehangen.’
Ik schoof mijn stoel naar achteren. Ik had de vorige dag helemaal geen schilderij opgehangen. En al helemaal niet een van Pickman. Ze moest zich vergissen. Ik gebaarde haar dat ze me de weg moest wijzen. Ze liep voor me uit, de gang door, de trap op, naar onze slaapkamer. Aan de muur, in de schaduw, hing inderdaad een schilderij. Het kwam me niet bekend voor. Een donker gelakt frame omgaf een doek van bescheiden afmetingen. Wat erop was afgebeeld was moeilijk te zeggen. Verschillende kleuren bruin, met de suggestie van paars. De penseelstreken waren grof, maar bevatten de suggestie van aan het zicht onttrokken details. Ik zag muren, een raam. Was het een grot? Een cel? Een kamer? Nu ik wat beter keek kon ik een tweepersoons bed onderscheiden. De verhoudingen leken alleen net niet te kloppen, alsof je een onmogelijke houding moest aannemen om erin te kunnen liggen. In de hoek rechtsonder stond in beverige witte letters de naam van de maker van het werk: Richard Upton Pickman. Het was alsof een elektrische schok over mijn rug liep. De haren op mijn armen kwamen overeind. Het tochtte niet op de kamer, maar ik zou hebben kunnen zweren van wel. Mijn vrouw had niet gelogen. Ik had echter geen idee hoe ik een schilderij van Pickman in mijn bezit had gekregen. Of hoe het aan de muur terecht was gekomen. Het leek alsof het er altijd al had gehangen.
‘Ik heb het nooit eerder gezien’, zei ik.
Mijn vrouw fronste. ‘Je probeert me voor de gek te houden. Ik vind het geen leuke grap.’
‘Ik meen het!’ Ze had zich echter al omgedraaid en stampvoette de kamer uit. Ik bleef naar het schilderij staan kijken, in weerwil van mezelf gefascineerd, alsof het geheimen bevatte die zich zouden openbaren als ik er maar oog voor had. Die dag schilderde ik niet verder aan mijn eigen werk. Ik zette me achter de computer en las alles wat ik over Pickman kon vinden. Het was niet veel meer dan ik mijn vrouw had verteld. Wel vond ik een lijst van zijn bekende werken, met afbeeldingen erbij. Het schilderij dat bij ons in de kamer ging was er niet bij. Er stond bovendien niemand op geportretteerd, wat bij al zijn andere werken wél het geval was. De handtekening was echter wel ontegenzeggelijk van hem.
Die hele nacht lag ik te woelen. Om de paar minuten keek ik van onder de dekens schuin omhoog naar het schilderij, een zwart vlak tegen het iets lichtere grijs van de muur. Ik kon geen details onderscheiden, maar toch gaf het mij een onrustig gevoel. Naast mij lag ook mijn vrouw te rollen en te kreunen, in de greep van een boze droom, maar zonder wakker te worden.
Ik moet na een tijdje toch in slaap zijn gevallen, want ik werd wakker van de wekker. Het eerste wat ik deed nadat ik was opgestaan, was het schilderij nog eens aandachtig bekijken. Ik hapte naar adem en draaide me om naar het bed. Mijn vrouw wreef juist de slaap uit haar ogen. ‘Wat heb je ermee gedaan?’ schreeuwde ik.
Ze werd bleek. ‘Waarmee?’
Ik wees naar het doek. Iemand had er met een kwast een gele veeg op aangebracht. Het contrast met de achtergrond kon niet groter zijn. Het was echter geen vrolijke kleur geel. Er zat iets van groen in, de suggestie van brokjes, van schilfering. ‘Zat dat er niet altijd al op?’ vroeg mijn vrouw. Ze was naast me gaan staan, haar armen om zich heen geslagen alsof ze het koud had. Haar ogen waren groot. ‘Dat ik dat niet eerder gezien heb. Dat is onze kamer.’
‘Praat geen onzin,’ zei ik scherp, nog steeds ervan overtuigd dat zij het werk had beschadigd. Het stemmetje in mij dat zei dat ze de hele nacht niet uit bed was gekomen, en dat ik het anders wel zou hebben gemerkt, drukte ik hardhandig de kop in.
‘Nee, kijk,’ hield ze vol. ‘Dit is ons dekbed. Hetzelfde streeppatroon. En dit is onze kledingkast. Je ziet de plek waar de verf is afgebladderd.’
Ik boog voorover, tot mijn neus het doek bijna raakte. Was het de vorige dag zo donker geweest dat ik de details over het hoofd had gezien? Was ik teveel afgeleid geweest door de handtekening? Het was inderdaad onze kamer die op het schilderij stond afgebeeld, vervormd als in een lachspiegel, niet zo knus en gezellig als hij in werkelijkheid was, maar verder in alle opzichten gelijk. Zelfs de stapel kunstboeken op het nachtkastje aan mijn kant van het bed was weergegeven. Maar Pickman had aan het begin van de vorige eeuw geleefd, aan de andere kant van de oceaan. Hoe kon hij dan onze kamer hebben geschilderd? En dan was er nog de gele veeg, schokkend en verontrustend, maar, dat wist ik plotseling zeker, wel degelijk deel van het oorspronkelijke werk. Ook al had ik het de vorige dag over het hoofd gezien, het hoorde er helemaal bij. ‘Het is wel heel toevallig’, fluisterde mijn vrouw. ‘Maar ik heb een jurk in precies die kleur!’
Ik begreep even niet wat ze bedoelde. Als ze kleding had die er zo rot, zo misselijkmakend uitzag had ik dat wel geweten. Maar ze graaide in haar kast en haalde een boterbloemgele zomerjurk tevoorschijn. Met het kledingstuk tegen haar borst gedrukt liep ze naar me terug. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, tot het beeld begon te verwateren. Toen zag ik het. Het vrolijke, zonnige geel was alleen de buitenkant. Schone schijn. Daarachter doemden diepere lagen op. Groene tinten, bruine. Tekenen van verval, voor de gewone mens verborgen, maar voor de echte kunstenaar overduidelijk. Dat was vast Pickmans boodschap met zijn werk, de werkelijke natuur blootleggen van wat we geneigd zijn als normaal te beschouwen. Mijn vrouw ontbeerde echter dit inzicht, het vermogen de dingen achter de dingen te zien. Ze keek neer op de jurk die over haar arm hing, een denkrimpel op haar voorhoofd. ‘Het is er niet per se het seizoen voor, maar het zou zonnig worden vandaag. Als ik mijn vest er overheen draag kan het best.’ Haar ogen zochten de mijne. ‘Ik heb het nodig me even wat vrolijker te voelen.’
Ik wuifde haar weg. ‘Doe wat je niet laten kunt.’ Mijn blik ging terug naar het schilderij. Toen ik aan het ontbijt zat, zag ik het nog voor me. De muren, de kast, het bed. Ons bed. Maar was het dat echt? Zo ja, waarom stond die veeg er dan over? Mijn vrouw kuste me op mijn wang en ging het huis uit. Ik denk niet dat ik op haar reageerde. Pickmans doek begon een obsessie voor me te worden. Als ik zijn werk wist te doorgronden, zou ik ook de echte wereld begrijpen, daar was ik van overtuigd. Halverwege de dag ging ik weer naar boven. Mijn hart bonkte in mijn keel terwijl ik de deur van de slaapkamer open deed. Welke openbaring had het schilderij nu weer voor mij in petto?
Ik wist niet hoe ik het over het hoofd had kunnen zien. De veeg was duidelijk de gele jurk van mijn vrouw. Hij leek in de ruimte te zweven, de top rechtop gehouden als op een onzichtbare luchtstroom, terwijl onderaan de zomen rimpelden. Onder de dunne stof zag ik de suggestie van vormen. Bulten en kronkels op plekken waar geen ledematen hoorden te zitten. Was dat vocht dat kringen vormde? Ik kon het niet goed zien. Wat ik wel wist, was dat ik mijn vrouw nooit met de gele jurk het huis uit had mogen laten gaan. Het kledingstuk was niet wat het leek. Het kon niets goeds voor haar in petto hebben.
Er kwam die middag natuurlijk niks meer uit mijn handen. Ik zat op het randje van de stoel in de woonkamer en pulkte met het puntje van mijn zakmes de rouwrandjes onder mijn nagels vandaan. Ik stopte er pas mee toen mijn vingers bloedden. Mijn ogen hield ik ondertussen strak gericht op de deur. Voor mijn geestesoog zag ik telkens weer de pervers kronkelende jurk, alsof de afbeelding zich op de binnenkant van mijn oogleden had gekopieerd.
Toen ik de voetstappen van mijn vrouw hoorde op de oprit sprong ik overeind. Ik had de deur geopend voor ze haar sleutel in het slot kon steken. Ze deinsde achteruit, haar gezicht bleek. Iets in mij bracht haar in een defensieve houding. Ik schudde het van mij af als een hond die uit de sloot komt. Ze mocht best bang van me wezen, als ze maar deed wat ik van haar vroeg. Later zou ze me ervoor bedanken. Ze wilde aan me voorbij glippen, maar ik strekte mijn hand uit. Mijn vingers sloten zich om haar bovenarm. Ze kreunde. Met haar andere hand sloeg ze tegen mijn schouder. Het maakte niet uit. Ik trok haar mee de trap op, naar de slaapkamer. ‘Je moet je omkleden,’ zei ik ondertussen. Mijn stem kraakte als een stoffige langspeelplaat. ‘Die jurk moet uit.’
‘Je kon ook gewoon zeggen dat je hem niet mooi vond.’
Ik duwde haar naar binnen. Wees naar het schilderij. Ze slikte. Keek omlaag en richtte haar blik dan opnieuw op het doek. ‘Dat is bijzonder,’ merkte ze vervolgens op, bewonderenswaardig kalm. ‘Maar ik snap je probleem niet. Hij is gewoon erg goed getroffen. Pickman kon het dus wel.’
Nu was het mijn beurt om me te verbazen. Met de jurk op het schilderij was niks aan de hand. Ik keek naar mijn vrouw. Het was de hare die niet langer helder geel was. Die in de plooien en de schaduwen groene aders leek te verbergen. Die huiverde en beefde alsof de stof een eigen leven leidde. Het kledingstuk hoorde duidelijk niet thuis in onze wereld, het straalde pure boosaardigheid uit.
Ik wilde mijn vrouw net opnieuw toeroepen dat ze zich moest omkleden toen ze haar hoofd in de richting van het schilderij bewoog. ‘Wie is dat? Degene die mijn jurk draagt? Ze ziet er niet echt gezond uit, vind je niet?’
Ik had de schildering even uit het oog verloren. Nu viel het me opeens op dat de jurk niet langer los in de ruimte zweefde, maar over de schouders hing van een vrouw. Althans, ik meende dat het dat moest voorstellen. Helemaal menselijk was de figuur namelijk niet te noemen. Ten eerste was ze bleek als was, met ingevallen wangen en grote donkere ogen. Achter haar pupillen krioelden witte wormen. De groene aderen op haar armen pulseerden en haar kapsel was een rottende berg zeewier. Wie weet wat daaronder schuilging. Dat monster te zien in de jurk van mijn vrouw was bijna te veel om te verdragen. Vloeken, waarvan ik onmogelijk kon zeggen waar ik ze had opgepikt, rolden over mijn tong. Pickman was geen genie. Hij was een monster! Er was niks goeds aan de man. Hij had dit allemaal geschapen om mij te kwellen. Ik knarsetandde van woede.
‘Gaat alles goed met je?’ De stem van mijn vrouw leek van ver te komen. ‘Je gedraagt je zo vreemd! Ik snap echt niet wat je zo van streek heeft gemaakt!’
Zag ze het dan echt niet? Het vreselijke gedrocht? Ik dwong mezelf het opnieuw in me op te nemen. Het was alsof ik een emmer koud water over me heen kreeg. Het was nu duidelijk dat de figuur op het schilderij mijn vrouw voorstelde. Pickman had haar precies goed getroffen. Haar slanke figuur, haar elegante ledematen, haar ovale gezicht met de lachende roze lippen en de smalle band sproetjes over de neus. Haar twinkelende ogen en haar golvende bruine haren. Ze was het helemaal. Haar aanwezigheid leek het schilderij te vullen, alsof onze kamer een dansvloer was en ze wachtte op de eerste tonen van de muziek. Ik slikte.
‘Schat,’ klonk het van achter mij. ‘Kom met me mee. Laat me je verwennen. Het zou je goed doen.’
Het was niet langer de stem van mijn vrouw en al voor ik me omdraaide wist ik wat ik zou zien. Een wassen masker met gaten op de plek van de ogen, en daarin bewegende beesten. Ik kon maar één ding doen. Ik pakte mijn mes en stootte het in de keel van mijn vijand.
Nu weten jullie hoe het gegaan is. Ik kan het bewijzen. Het schilderij. Jullie hoeven alleen maar de ouderdom ervan te laten bepalen. Hoe bedoel je: er hangt niets in onze slaapkamer? Er zit zelfs geen spijker in de muur? Ik heb het toch zelf gezien? Je denkt toch niet dat ik zoiets kan verzinnen? Ik ben toch niet gek?