Het duurt even voor Frank beseft wakker te zijn. En dan duurt het weer even voor het tot hem doordringt dat hij uit zijn slaap is weggerukt door een ongewoon geluid. Het loeien van een autoalarm, het krijsen van een krolse kat of… het gierend huilen van een baby… ja, dat is het, het vol overtuiging krijsen van een baby… Is hij bij zijn zus en huilt een van de kinderen? Nee… Plots vallen in het tijdloze gebied tussen slapen en waken, waarin alles een eeuwigheid of een paar tellen duurt, de stukjes van zijn bestaan weer op hun plaats. Hij is gewoon thuis, samen met Susan. Ze zijn naar de film geweest en hebben daarna nog wat gedronken in Kafé België. Na de desoriëntatie is in het ochtendgrijs alles weer vertrouwd; de donkerblauwe gordijnen, de stevige matras, de geur van de seks vannacht in de lakens. Alles is hem eigen, behalve het gierende huilen vlak achter hem, dat niet wegsterft als de echo van een droom over de kinderwens van Susan, maar dat zich hardnekkig als deel van de realiteit blijft opdringen. Totaal ongerijmd en daardoor angstaanjagend.
Frank draait zich om. Althans, dat is de bedoeling. Maar om een of andere reden stokt zijn beweging halverwege in een scherpe pijn, waardoor hij happend naar adem op zijn rug ploft. Hij gunt zich de tijd om de pijn die door zijn lichaam golft weg te laten zakken en draait zich dan langzaam verder naar Susan… Maar er is geen Susan. Half onder het laken ligt een baby van een paar maanden, als hij zich zijn nichtje op die leeftijd goed herinnert. Een baby!?
‘Susan!’ wil hij roepen, terwijl hij het laken van de baby terugslaat, maar in plaats van een duidelijk ‘Susan!’ komt hij niet verder dan ‘Su’, waarna zijn stem breekt en de kreet uitmondt in rochelend gehoest en een kloppende pijn in zijn borst. Hij zakt voorover, zijn voorhoofd op het matras, net voor de baby. Terwijl hij voorovergebogen de hoestbui laat uitrazen, ziet hij in gedachten de hand die hij naar de baby uitstrekte; een beeld dat verbijstering en afgrijzen in hem oproept, emoties nog sterker dan het hoesten en de pijn in zijn borst. Want die hand kan zijn eigen hand niet zijn, die hand is bleek en ingevallen en geaderd en gevlekt… Het is een oude hand!
Voorzichtig richt Frank zich op en kijkt naar zijn hand. Inderdaad! Een oude hand! Hij slaat het laken terug, waardoor het gierend huilen van de baby scherper van toon wordt, en draait zich langzaam tot zit; hij zet bleke dooraderde beentjes op het zeil, ziet een verschrompelde penis zich verstoppen tussen zijn dijen, een buik die in huidplooien omlaag golft. Voorzichtig draait hij zich naar de baby, die nog steeds ligt te huilen, al lijkt het krijsen minder nadrukkelijk. Misschien omdat het laken is verwijderd, of misschien alleen omdat hij moe wordt.
Elke abrupte beweging jaagt een pijnscheut door zijn lichaam – door zijn been of zijn arm, zijn rug, zijn borst, zijn hand, en daardoor leert Frank snel om alles langzaam en beheerst te doen. Hij drukt zich omhoog en schuifelt naar de slaapkamerdeur, het gehuil van de baby negerend. Hij controleert de kleren die over de stoel liggen; ja, dat zijn zijn kleren van gisteravond en dat maakt het onwaarschijnlijk dat hij een aan Alzheimer lijdend oudje is, hetgeen ook niet past bij de baby in zijn bed, want niemand laat een baby achter bij een dementerende bejaarde. Even dreigt een allesoverheersende paniek, maar Frank ademt diep in, en uit, diep in, en weer uit, en dwingt de paniek terug. Hij moet naar beneden!
Trede voor trede, de baby stevig in zijn linkerarm en met rechts zich goed vasthoudend aan de trapleuning, daalt Frank af naar de begane grond. Hij schuifelt door het gangetje, waarbij het schuifelen langzaam lopen wordt omdat hij gewend raakt aan zijn oude, krakkemikkige lichaam. In de huiskamer legt hij de baby op de bank en zet de televisie aan. Zappend van ruis naar testbeeld naar ruis komt hij uiteindelijk bij Nederland Een, met achter een tafel in een schemerige studio een giechelend tienermeisje, waarin Frank de jeugdige uitvoering van een bekende presentatrice meent te herkennen. Van haar gegiechel wordt hij niets wijzer, net zo min als van de eenregelige nieuwsberichten die ze tussen het gegiechel door te berde brengt– “VS bombardeert Rusland, twee miljoen doden” of “Nobelprijs literatuur voor Thomas Olde Heuvelt”.
Hij staart voor zich uit en denkt aan The Day of the Triffids van John Wyndham en aan Het verstoorde mierennest van Kees van Bruggen, romans waarin de wereld plotseling op zijn kop wordt gezet. Zoiets lijkt nu in het écht het geval te zijn. Gelukkig is er nog elektriciteit, en in principe werkt de televisie. Hij pakt zijn iPad en ook het internet blijkt te werken. Het staat vol met berichten over plotselinge veroudering en plotselinge verjonging, maar het is chaotisch en er is niets van een verklaring. Hij heeft er niets aan. Of nee… hij heeft er wél wat aan. Het stelt hem gerust, een beetje, want zijn eigen bizarre situatie blijkt een algemeen verschijnsel… En… Het is niet alleen veroudering, ook verjonging.
Opeens is het hem duidelijk waar Susan is gebleven, die ligt naast hem op de bank. Doodstil inmiddels. Dood? Nee, ze ademt, is waarschijnlijk uitgeput door het gekrijs. Hij loopt naar het raam en kijkt tussen de lamellen door naar buiten; het is al volop licht, maar als gewoonlijk is het kleine tussenstraatje verlaten. In de tuinen van het huizenblok aan de overkant is alleen het bewegen van twee merels en een koolmeesje, die opvliegen, neerstrijken, opvliegen. Wel hoort hij een ongewoon geroezemoes dat zelfs door het dubbele glas weet te dringen, een golvende zee van geluid, waaruit scherpe uithalen opstijgen. Hij kijkt naar Susan, een baby van enkele maanden waarvan hij geen flauw idee heeft wat hij er mee moet. Melk geven? Hij heeft niet eens melk. Hij kijkt naar zijn oude hand, zijn bleke benen… en pakt dan, plotseling nog vermoeider, zijn mobieltje en belt zijn zus Irma. Er wordt niet opgenomen. Ook niet bij Wouda, niet bij zijn moeder… Het is duidelijk dat er maar één mogelijkheid is: hij moet naar buiten, op zoek naar mensen die weten wat ze met een baby aanmoeten, hij moet op pad om te ontdekken wat er aan de hand is.
Zodra Frank naar buiten stapt, wordt het geroezemoes nadrukkelijker. Er klinken onregelmatige knallen, als van een dronken drummer met een elektronisch versterkt drumstel, en daar tussendoor geschreeuw. Alsof er in de stad een openluchtconcert gaande is, maar dan chaotischer en op verschillende locaties. De J.D. van der Waalsstraat ligt er nog altijd verlaten bij. Hij wikkelt het badlaken nog eens goed om de baby, die nog steeds van uitputting bewusteloos in zijn armen ligt.
Het was niet eenvoudig geweest, ‘buiten-fähig’ worden. Zijn eigen kleren waren te smal, te lang, te krap, te klein en zijn schoenen knelden. De baby, die hij natuurlijk niet alleen achter kon laten, bleek nog het makkelijkste; een groot badlaken voldeed. Nu loopt hij op sandalen over het trottoir, in een broek waarvan de gulp open staat en die met een stuk touw op buikhoogte wordt gehouden, een niet dichtgeknoopte blouse, met daarover een lange blauwe regenjas, die over de grond sleept.
De fietsen staan voor het huis en even heeft Frank de neiging op te stappen en weg te fietsen, maar de zeurende pijn in zijn gewrichten maakt duidelijk dat hij dat beter niet kan proberen. Plotseling klinkt vanuit het Griftpark gejuich. Frank kijkt naar het onbeweeglijk groen van het park, maar er is niets te zien. Toch wat bevreesd voor het onzichtbare rumoer, besluit hij de andere kant op te gaan, naar het centrum.
In de Van Humboltstraat is meer activiteit. Er lopen mensen en er rijden zelfs enkele fietsers. Sommigen lopen verdwaasd heen en weer, anderen lijken doelbewust op weg. Dat wil Frank ook gaan doen, maar een felle steek in zijn lies herinnert hem aan zijn oude lichaam en hij bedenkt dat het beter is een bus te nemen. Rechtsaf dus, in de richting van het Willem van Noortplein.
Stap voor stap loopt hij in de richting van de bushalte. De baby, die gelukkig diep in slaap blijft, steeds zwaarder in zijn armen. Een man van middelbare leeftijd, gezeten in de deuropening, gromt iets dat het midden houdt tussen een groet en een waarschuwing. Frank knikt de man toe en schuifelt voort. Een paar huizen verder staat een jonge vrouw voor het raam haar blote borsten te kneden. Opnieuw knikt hij en stapt verder. Stap, stap, stap… Lopen is geen vanzelfsprekend voortbewegen meer, maar een aaneenschakeling van afzonderlijke, bewust uit te voeren en zorgvuldig te controleren handelingen. Stap, stap, stap… Rechts, links, rechts, links…
Het geluid van brekend glas doet hem opkijken. Hij pauzeert hijgend en ziet hoe enkele jonge mannen de etalageramen ingooien van de slijterij. Het gaat blijkbaar meer om het breken van glas dan om drank, want ze gooien flessen whisky naar de ramen van de boven de winkels gelegen woningen. Dan valt zijn blik op een openstaand raam een paar huizen verderop. In dat raam, gelegen op de eerste verdieping, kruipt met onhandige bewegingen een peuter van ongeveer een jaar oud. Ondanks alles schrikt Frank en vanuit nog steeds diep ingesleten automatismen schreeuwt hij ‘Pas op!’. Het kind is de enige die luistert, de enige die zich naar hem toe keert, met als gevolg dat alle evenwicht verloren gaat en de peuter naar beneden tuimelt. Frank wil vooruit rennen om het kind op te vangen, weet even niet wat hij met Susan moet doen, met als gevolg dat hij tegelijk wel en niet begint te rennen, waardoor overal in zijn lichaam krampen en steken schieten en hij bijna zelf voorover valt. En dan is het al te laat en ligt het kind roerloos op het trottoir.
Frank loopt er heen – stap, stap, stap – gaat moeizaam op zijn knieën zitten, legt Susan naast zich en rolt de peuter op zijn rug. Het hoofdje is aan de linkerkant geheel verbrijzeld en een grote bloedvlek kleurt de tegels. Frank wil alweer opstaan, wanneer hij ziet dat het gat in de schedel langzaam dichtgroeit. De botsplinters voegen zich samen, worden langer en steviger, de huid vloeit roze over het bot heen en sluit de wond, vlassige haartjes groeien uit de nieuwe huid en binnen een paar minuten ligt de peuter er ongeschonden bij. Hij opent helder blauwe ogen, kijkt Frank even onderzoekend aan, rolt zich dan op zijn buik en kruipt in de richting van de straat, waar net een auto voorbijrijdt.
Weer overeind gekrabbeld, pakt Frank Susan op en kijkt naar de voortkruipende peuter. Moet hij hem tegenhouden? Hij kijkt om zich heen, naar een paar voorbijfietsende ouderen, naar de jongemannen die nog steeds bezig zijn ruiten in te gooien, naar een kind dat over het midden van de straat loopt.
Een vermoeide wanhoop overvalt hem. Hij kan toch niet de hele wereld onder zijn hoede nemen? Nee, hij heeft het al moeilijk genoeg met zichzelf. Hij kijkt naar de baby in zijn armen, die nog steeds slaapt. Moet hij Susan ook maar laten liggen? Misschien is ze dan wel beter af, kan ze straks haar eigen weg gaan, net als de nog steeds voortkruipende peuter. Wanneer ze gewond raakt, zal de wond gewoon genezen en dan zal ze weer verder gaan… Maar… De baby is Susan, in ieder geval bij vlagen, een beetje, en hij is niet in staat haar zomaar in de steek te laten. En dus sjokt hij verder in de richting van het Willem van Noortplein.
Het Willem van Noortplein geeft hetzelfde beeld, alleen iets drukker. Er komt vanuit Tuindorp een bus aanrijden, die stopt bij de bushalte richting Centrum. Frank sjokt naar de bus, ervan overtuigd dat deze zal wegrijden voordat hij hem heeft bereikt. Maar daarin vergist hij zich, want de bus blijft gewoon staan, met geopende deuren, en geeft hem alle tijd om in te stappen. Hij begint al te zeggen dat hij de baby moet neerleggen om zijn portemonnee te pakken, maar blijft dan als versteend staan.
De buschauffeur…
Ja, de buschauffeur is duidelijk een buschauffeur, maar tegelijkertijd is het ook iets heel anders. Het wezen heeft het uniform van een buschauffeur aan, maar is ook gehuld in een lange, plooiende toga. Niet dat de toga over het uniform zit, of het uniform over de toga, nee, de beide kledingstukken zijn op een onmogelijke manier gelijktijdig te zien, waarbij de beide kledingstukken lichtjes pulseren van wazig naar haarscherp. En op dezelfde manier, in fase met de toga, vouwen zich twee witte vleugels tussen de rug van het wezen en het zwarte glas dat de chauffeur van de passagiers scheidt.
Dat stelt Frank bijna helemaal gerust.
Als goed katholiek opgevoede jongen, is het hem duidelijk met een engel te maken te hebben, en dat is in deze bizarre situatie ook wel logisch. Het ziet er dan wel niet uit als het Einde Der Tijden zoals dat in zijn jeugd is afgeschilderd, maar die ouwe priesters waren altijd te dramatisch geweest. Hij stapt de bus in, die verder leeg blijkt, en legt de baby op de eerste bank rechts, die bank waar je met zijn vieren elkaars knieën zit te ontwijken. Zelf gaat hij op de tweede bank zitten, met zijn hand beschermend op de baby, en kijkt naar de engel, die zich omdraait en hem vragend aankijkt.
‘Wel, waar moet je naar toe?’ vraagt de engel, nadat ze elkaar even hebben zitten aanstaren. ‘We zijn niet helderziend, dus je zult het me moeten zeggen.’
Uiteraard wordt Frank door die vraag overdonderd. Buschauffeurs vragen niet waar je heen moet, die rijden gewoon hun route, het zijn immers geen taxichauffeurs. Bovendien realiseert hij zich dat hij ook in de bus is gaan zitten om die vraag niet te hoeven beantwoorden. Want waar moet hij heen? Nergens.
‘Zegt u het maar,’ antwoordt hij dan ook, ‘u bent degene die dit allemaal regelt, niet ik, ik ben alleen maar een plots oude man die een paar uurtjes geleden niet eens geloofde in engelen of het einde der tijden.’
‘Het einde der tijden?’ herhaalt de engel, en barst dan in lachen uit. ‘Nee hoor,’ gaat hij even later verder, ‘dit is niet het einde der tijden, daar zijn we nog lang niet aan toe. Dus zeg het maar, waar wil je heen?’
Frank fronst, zucht en laat zich tegen de rugleuning vallen. Waar wil je heen? Dat is weer een heel andere vraag. Waar wil hij heen? Terug naar gisteren? In ieder geval weg bij die pijn, die van scherp naar dof door zijn armen, benen en rug blijft echoën. Weg van de verantwoordelijkheid voor die baby…
En dan komen ook de vragen die hij zich nog niet heeft gesteld: Hoe zou het met zijn moeder zijn? Met zijn broer en zussen? Met zijn vrienden? Wat vreemd dat hij helemaal niet aan die anderen heeft gedacht, alleen maar aan zichzelf…
Of misschien toch niet. De metamorfose van Susan van een armenvullende zelfstandige vrouw in een hulpbehoevende baby is er veel dieper in gegaan dan hij zich heeft gerealiseerd. Susan bestaat niet meer en diep in zich weet hij dat dat voor iedereen geldt, dat er niemand meer bestaat die hij kent en dat ook hijzelf voor iedereen die bestaat een vreemde is. De wereld waar hij in terecht is gekomen, heeft niets meer te maken met de wereld die hij kende, ook al is er nog steeds een J.D. van der Waalsstraat, een Van Humboltstraat en een Willem van Noortplein. Hij had het beseft, maar het niet willen weten…
Want wat moet hij nu?
‘Ik weet het niet,’ bekent hij, nietsziend naar de baby starend. ‘Ik heb het gevoel dat ik uit de wereld ben gevallen, of ik in het luchtledige hang.’
Hij kijkt op naar de engel, verbaast zich weer over de manier waarop twee lichamen op dezelfde plaats tegelijk zichtbaar zijn, en laat eindelijk, voor het eerst, de bejaarde vermoeidheid van zijn lichaam volledig tot zich doordringen. Passief kijkt hij de engel aan, wachtend op het maakt niet meer uit wat.
Inmiddels zijn er nog wat mensen ingestapt en verspreid gaan zitten. Ook zij kijken verward en passief voor zich uit, blijkbaar ook op zoek naar iets of iemand om richting te geven. Begrijpelijkerwijs de algemene gemoedstoestand, die echter niet voor iedereen opgaat, want terwijl Frank en de engel elkaar aan zitten te staren, gevangen in een soort patstelling waarin hemelse connecties blijkbaar ook geen oplossing geven, stormt een opgeschoten straatjongen de bus in.
‘Hé, wat sta je hier nou te klooien man’, schreeuwt het ventje brutaal tegen de engel. ‘Je staat gewoon stil, zo hou je je nooit aan het dienstrooster. Kom op goser, rijden! En als je daar geen zin hebt, laat mij het dan maar overnemen. Er is met al dat gedoe al rotzooi genoeg.’
De engel kijkt het kereltje rustig aan, met een afwezige blik, tot er iets in zijn gezicht oplicht en er een glimlach verschijnt.
‘Gerard Binker, Zaagmolenkade 24,’ zegt de engel, ‘Buschauffeur!’
‘Ja,’ reageert het ventje, wat wantrouwig. ‘Hoe weet jij dat?’
‘Maakt niet uit jongen, maakt niet uit.’ De engel opent het deurtje naar de stoel van de chauffeur en stapt uit.
Frank kijkt gefascineerd naar de bewegingen van de engel, de wijze waarop die onhandig uitstekende vleugels soepeltjes het lichaam volgen, zonder overal tegen aan te slaan en van alles om te gooien. Daardoor afgeleid is hij bijna te laat om te reageren op wat er gebeurt, want de engel staat al op het trottoir. Hij pakt Susan en gaat zo snel als zijn oude lichaam het toestaat achter de engel aan, nog net op tijd om de vloekende chauffeur te vlug af te zijn en buiten de bus te komen.
En daar staat hij dan, een meter of drie van de engel verwijderd, die met een schuin gehouden hoofd voor zich uit staart, alsof hij naar een innerlijke stem luistert. Het beeld is nog onwerkelijker dan toen de engel in de bus zat, en Frank kijkt er met stomheid geslagen naar. Maar net op het moment dat de engel zijn vleugels uitslaat, overwint hij die stomheid.
‘Hé! Engel! Laat je een oude, door artrose bijna invalide man zomaar aan zijn lot over? Met een baby die bijna te zwaar voor me is. Zomaar, zonder verklaring, goede raad of iets? Dat lijkt me niet erg Christelijk.’
De engel kijkt hem verrast aan. Even is er weer zo’n starende blik, dan vouwt hij zijn vleugels achter zijn rug en komt naar Frank toe. ‘Frank Lindner,’ constateert hij, ‘Informatieanalist bij Broem Broem, heeft een relatie met Susan.’
‘Ja…’
‘Wat kan ik voor je doen? Moet ik je naar huis brengen? Naar je werk? Moet ik een kinderdagverblijf zoeken voor Susan?’
‘Ehhh…’
Het gemak waarmee de engel mogelijkheden oppert, ergert Frank, vooral omdat het zijn eigen beperkingen zo benadrukt.
‘Hier,’ bromt hij, de baby aanreikend, ‘begin er maar mee me van deze zware last te verlossen. Weet je wel hoe zwaar zo’n baby na verloop van tijd wordt?’
Na een korte aarzeling neemt de engel de baby aan.
‘En dan wil ik even rustig gaan zitten en horen wat dit allemaal te betekenen heeft. Dat zou mij enorm helpen te bepalen wat ik moet gaan doen… Wellicht is Café de Donder open.’
Café de Donder is inderdaad open. Het licht is aan, er klinkt zacht muziek, iets van The Human League denkt Frank, maar er is niemand te zien. De engel legt Susan op twee tegen elkaar geschoven stoelen, loopt naar achter de bar, probeert de tap en als die niet blijkt te werken, begint hij onder de bar te rommelen. Frank loopt naar de baby en plaatst er voor de zekerheid nog twee extra stoelen voor, zodat ze er niet af kan rollen. Hij slaat de punten van het badlaken over haar heen, zodat ze het niet koud krijgt en rustig zal doorslapen, maar bereikt daar het tegenovergestelde mee. De baby rekt zich uit en opent haar ogen. Frank verwacht meteen gehuil, maar dat gebeurt niet. In plaats daarvan kijkt ze hem met een doordringende blik aan. Niet de blik van een baby, maar een volwassen, wetende blik, misschien wel de blik van Susan. Frank krijgt er kippenvel van en draait zich om.
De engel heeft ondertussen twee flesjes Augustijn naast twee omgespoelde glazen gezet en is op een van de barkrukken gaan zitten, zijn vleugels ogenschijnlijk wat treurig afhangend. Het treft Frank als een blikseminslag, nog meer dan de peinzende blik van de baby dat deed. Hij gaat op de barkruk naast de engel zitten, schenkt zijn glas vol en neemt een slok.
‘Wat is er in hemelsnaam aan de hand?’ vraagt hij. ‘Want het is toch wel duidelijk dat het iets verder gaat dan persoonlijke misvattingen, persoonlijke verwarring of voortschrijdende dementie of iets dergelijks…’
‘In hemelsnaam, ja, zeg dat wel,’ zucht de engel. ‘En dat kost ons weer een heleboel werk.’
Het geduld van Frank raakt op. Engel of niet, zijn irritatie wordt explosief. ‘Hou nou eens op met dat cryptische zelfbeklag en vertel nou es duidelijk wat er aan de hand is en wat ik, Frank Lindner, ermee aan moet. Je bent hier toch om te helpen, nou, help dan!’
De engel zucht opnieuw, neemt een slok van zijn bier en staart voor zich uit.
‘Ja,’ doorbreekt de engel aarzelend de stilte. ‘Ja, we zijn hier om te helpen. Om de zaak weer op de rails te krijgen.’
Hij neemt nog een slok bier, veegt het schuim van zijn bovenlip.
‘Kijk… We zijn overgegaan van de methode van reïncarnatie naar wat we in de wandelgangen wel incarnatie noemen. Die overgang werd mogelijk toen we betere kennissystemen hadden ontwikkeld en hij werd noodzakelijk omdat we moesten bezuinigen… Ja, die duivelse ideeën van marktwerking waren ook tot ons opgestegen. En hoe valt het meest te bezuinigen? Juist, door het aantal FTE’s te verminderen. En ik verzeker je, de begeleiding van een ziel was een behoorlijk arbeidsintensieve bezigheid. Eerst moest je hem opvangen en naar kantoor brengen, dan moest je zijn ontwikkeling beoordelen en bepalen op welke positie hij verder moest, dan een geschikte plaats vinden om verder te gaan en de ziel daarheen brengen… In vergelijking daarmee is het werk van jullie UWV slechts kinderspel… Maar goed, dat nieuwe kennissysteem nam de beoordeling over en daardoor hoefden wij ons er niet meer mee bezig te houden. En toen bedacht een slimmerik dat als we dat kennissysteem in de Schepping implementeerden, en daarbij van reïncarnatie over zouden gaan naar incarnatie, dat dan het heen en weer begeleiden van al die zielen ook overbodig werd en we nog veel meer FTE’s konden besparen. Nou, toen was er natuurlijk geen houden meer aan. De Grote Baas nam het advies over, de slimmeriken zorgden voor de benodigde aanpassingen en vannacht is het nieuwe systeem in productie gegaan. Maar de noodzakelijke conversie hebben ze natuurlijk weer over het hoofd gezien, met als gevolg de chaos die je om je heen ziet. En dan moeten wij, de al bijna weg geautomatiseerde beschermengelen, de zaak in de lucht houden en de problemen oplossen. Onvermijdelijke nazorg noemen ze het. Ja ja…’
De woordenstroom heeft de engel dorstig gemaakt. Hij drinkt in één teug zijn glas leeg en gaat achter de bar op zoek naar meer bier. Frank hoopt dat hij dat zal vinden, want het duizelt hem. Reïncarnatie en zielen die heen en weer gaan, daar kan hij zich iets bij voorstellen, maar hoe dat kennissysteem en die incarnatie werken… En wat is het doel? Het doel van reïncarnatie is toch dat je steeds wijzer en beter wordt, tot je geen zonden meer hebt en je het wereldse tranendal bent ontstegen, dat je daar niet meer in terug hoeft te keren. Dan heb je het nirwana bereikt en ben je voor altijd gelukkig.
Of het nu komt door het betoog van de engel of zijn gerommel achter de bar, de rust van Susan blijkt opeens voorbij, want ze zet het op een hartverscheurend krijsen. En ook al heeft hij in de afgelopen uurtjes een zekere mate van onverschilligheid bereikt, Frank haast zich naar haar toe, pakt haar op en ondanks alle pijnen die zijn overhaaste actie tot gevolg heeft, wiegt hij haar in zijn armen heen en weer. Zonder enig effect. Hij vindt het ook wel griezelig, die wetende, starende blauwe oogjes die hem helder vanuit het steeds roder aanlopende gezichtje aanstaren. Een vraag, een beschuldiging omdat hij haar in de steek laat. Wat moet hij haar geven? Melk? Waar moet hij dat vandaan halen? Bier dan maar?
Op dat moment wordt de baby hem uit de armen gerukt door een vrouw van middelbare leeftijd.
‘O schatje, wat doet die vervelende man met je? Kom maar bij mij hoor, ik zal je wat te eten geven….’ En al ‘doekie doekie doekie’ mompelend, sjokt ze naar een openstaande deur achterin de kroeg. Frank kijkt haar na, opgelucht dat de baby hem uit handen is genomen en tegelijkertijd met het gevoel dat hij Susan niet zomaar aan een vreemde mag overlaten.
‘Claire, eigenaresse van dit café,’ zegt de engel, die een scala aan biertjes op de toog heeft uitgestald en hem nu als een echte barkeeper staat aan te staren. ‘Ongeveer één maand moeder, maar door de implementatie van het nieuwe systeem is ze ongeveer twintig lichaamsjaarequivalenten vooruit geschoven. Dat zou niet zo erg zijn, ware het niet dat haar pas geboren zoontje vijfentwintig lichaamsjaarequivalenten vooruit schoof en zoals een jonge vent in woelige tijden betaamd, ging die meteen op avontuur. En dus stond Claire opeens met lege handen. En aangezien ze er helemaal niet aan gedacht hebben de bezieling volledig te synchroniseren, zit ze nu met een vreselijk trauma. Maar ook dat heb ik nu gefixt. Claire kan haar moedergevoelens weer kwijt, Susan heeft een vrouw die voor haar zorgt en jij bent verlost van een last waar je niet mee om wist te gaan. Als dat geen nazorg is, dan weet ik het niet meer! Wat wil je? Een Leffe Blond, een Chouffe, een Grimbergen?’
De adrenaline spuit door Franks lichaam. Deed die klojo het weer! Een stortvloed aan woorden waar geen touw aan vast is te knopen. Lichaamsjaarequivalenten! Gesynchroniseerde bezieling! Een typhuszooi, dat is het. En die engel is een kloothommel.
Hij loopt naar de toog en gaat weer op de barkruk zitten. De engel heeft behalve bier ook een doos sigaren gevonden en die naast de flesjes gezet. Hij is wat achteroverhangend op een hoge stoel gaan zitten, zijn vleugels afhangend, en blaast een grote wolk sigarenrook uit.
‘Doe die Leffe maar… En doe dan eindelijk eens waarvoor je zegt hier te zijn: de zaak op de rails te helpen. Dat doe je namelijk door mij te vertellen hoe het zit. Want dan kan ik weer verder. Dus vul aan en corrigeer. Oké?’
‘Nou,’ reageert de engel gepikeerd. ‘Het lijkt me dat ik behoorlijk goed bezig ben. De buschauffeur, Susan, Claire, allemaal door mij geregeld… Maar oké, jou wil ik natuurlijk ook helpen. Dus zeg het maar.’
Frank neemt een sigaar, laat hem aansteken, neemt zijn eerste teug in vijf jaar en laat de lichte duizeligheid door zich heen gaan. Vervolgens neemt hij een slok bier.
‘Goed. Er was reïncarnatie; zielen die steeds heen en weer gingen tot ze de verlichting bereikten. Dat is dus het oude systeem.’
De engel knikt.
‘Nu is er een nieuw systeem,’ vervolgt Frank. ‘De zielen gaan niet meer heen en weer, en er is een kennissysteem… Maar hoe bereiken de zielen dan verlichting en wat doet…’
Op dat moment ziet Frank de peuter die uit het raam was gevallen weer voor zich, het bloedende gat in de schedel dat zich langzaam weer sloot…
‘Lichamen herstellen zich…’
‘Juist,’ beaamt de engel. ‘De zielen krijgen voortaan één lichaam en daar blijven ze in. Het kennissysteem beoordeelt voortdurend het gedrag en het effect van dat gedrag wordt meteen in het lichaam doorgevoerd. De ziel wordt dus niet achteraf na een heel leven beoordeeld, en op basis daarvan vooruitgezet of teruggezet in de ontwikkeling naar het nirwana, maar de ontwikkeling van de ziel wordt voortdurend doorgevoerd in het lichaam. De ziel wordt als het ware voortdurend herboren in het zelfde vlees. Ontwikkelt de ziel zich goed, dan wordt het lichaam ouder en kom je dichter bij de verlossing van de dood, ontwikkelt de ziel zich negatief, dan wordt het lichaam jonger en raakt de ziel verder verwijderd van die verlossing. Directe, zichtbare feedback en dat 7 keer 24! De ouderdom van het lichaam en de rijpheid van de ziel zijn daardoor in fase met elkaar, ze zijn gesynchroniseerd. Hierdoor behoren de administratieve vergissingen nu ook tot het verleden. Overal waar gewerkt wordt, worden immers fouten gemaakt… Je weet wel, die trieste situatie van een oude ziel in een kind, of dat potsierlijke gedrag van een volwassene met een kinderlijke ziel in zich…’
Frank inhaleert diep, neemt een nieuw flesje bier en schenkt zichzelf in.
‘Dus eh… Geen hergeboorte meer… Voor de hele ontwikkeling van de ziel maar één lichaam? Dat betekent dat er geen babies meer worden geboren?’
‘Ja, één lichaam. Maar er worden nog wel babies geboren. De werkelijkheid is complexer dan jullie kunnen bevatten. Het zijn er wel minder, dat wel.’
‘En wat zijn dan die lichaamsequivalenten?’
‘Lichaamsjáárequivalenten! Je hebt één lichaam en men heeft bedacht dat een lichaam vijfenzeventig jaar oud kan worden, gerekend met de oude tijdsindeling. Daarna functioneert dat lichaam toch niet meer goed. Wanneer je vijfenzeventig bent, sta je op de drempel van het nirwana en wanneer je die drempel over stapt, is het lichaam niet meer nodig en sterft het. Wanneer je bijvoorbeeld vijf jaar bent, dan moet je ziel nog een hele ontwikkeling doormaken. Afhankelijk van de ontvankelijkheid van je ziel, kan dat sneller of langzamer gaan. Je kunt er dus best tweehonderd jaar over gedaan hebben om een lichaam van vijfenzeventig jaar te krijgen, of maar tien jaar, wanneer je ziel ontvankelijker is. De gewone tijd, de wereldse tijd, hoeft dus niet meer overeen te stemmen met de ouderdom van je lichaam, vandaar dat we nu een onderscheid maken tussen jaren en lichaamsjaren.’
‘En dat is de reden dat mensen opeens jonger of ouder zijn?’
‘Juist! Je hebt het door! Met de implementatie van het kennissysteem werd er ook een nieuwe systematiek ingevoerd. De procedures werden iets anders, een deel daarvan noemen jullie geloof ik ‘natuurwetten’. En de oude systematiek moest worden omgezet naar de nieuwe systematiek. Dat noemen we conversie, gesynchroniseerde bezieling, de ziel synchroniseren met het lichaam. Maar dat was niet voldoende, want ook…’
Al drinkend en rokend laat Frank het allemaal over zich heen komen.
De engel staart met wat schuin gehouden hoofd voor zich uit, alsof hij geconcentreerd luistert naar een inwendige stem. Dan keert hij zich naar Frank en geeft hem een klap op de schouder.
‘Ik moet weer aan de slag. Er is nog steeds veel na te zorgen. Het beste.’
Hij springt de lucht in, slaat zijn vleugels uit, klapwiekt zich hoger en begint in de richting van Tuindorp te vliegen. Frank kijkt de engel na tot die uit het zicht is verdwenen, kijkt dan weer om zich heen. Hij staat een stukje van het café, op de hoek van de Willem van Noortstraat en de Floris Heermalestraat. Opvallend veel voordeuren staan open en een aantal ramen is gesneuveld, en daar, wat verder richting centrum, loopt een verdwaasde oudere vrouw. Maar verder lijkt alles normaal.
Toen hij was uitgesproken had de engel zijn sigarenpeuk uitgedrukt, Frank een hand gegeven en was naar buiten gelopen, Frank alleen achterlatend. Of nee, niet alleen, want inmiddels was Claire weer opgedoken, met baby Susan in haar armen. Wat had hij met hen? Niets. En dus was hij de engel achterna gesneld. Maar dat kan nu dus niet meer.
Wat moet hij nu?
Hij kijkt de Floris Heermalestraat in, staat op het punt naar Louis en Ria te lopen, maar realiseert zich dan dat dat het oude systeem is, de oude wereld, en dat hij zich moet richten op de nieuwe werkelijkheid. Maar hoe moet hij dat doen?
Frank overdenkt wat de engel hem heeft uitgelegd, de reden waarom er nu engelen rondlopen, dat wat ze nazorg noemen… Bij het voorbereiden van de invoering van het nieuwe systeem hebben ze twee dingen over het hoofd gezien…
Op de eerste plaats de maatschappelijke chaos die de overgang veroorzaakt. Een buschauffeur heeft opeens korte beentjes en kan maar nauwelijks een bus besturen, een vitale jonge vrouw is opeens een baby, een ICTer als hijzelf heeft opeens zo’n oud lichaam dat hij niet meer in staat is om met zijn leaseauto naar een opdrachtgever te rijden. Sommige Hemelse Heersers vinden dat geen probleem, menen dat er vanzelf een nieuwe maatschappelijke ordening zal ontstaan, zeker nu mensen niet meer sterven of ziek worden. Maar een grotere groep vindt een passieve houding moreel verwerpelijk, en dus bestuurt een engel even een bus, runt die even een kroeg, gewoon om het maatschappelijk proces gaande te houden.
Het tweede punt waar ze niet aan hebben gedacht, is die gesynchroniseerde bezieling. Ze hebben een mechanisme ontwikkeld voor de synchronisatie van lichaam en ziel, maar ze zijn vergeten dat ook het ego gesynchroniseerd moet zijn. Nu zit het ego van een eenendertig jarige vrouw als Susan opeens in het lichaam van een baby, en zit hijzelf opeens in dit oudemannenlichaam. In het nieuwe systeem komt dat niet voor, omdat evolutie en devolutie geleidelijk gaan en daardoor het ego vormen naar de situatie zoals die is; alleen nu, bij de overgang, veroorzaakt het een pijnlijke discrepantie. Maar, zo beweerde de engel vol overtuiging, ze hebben bijna een oplossing, nog even, dan zal ook het ego weer in sync zijn en zijn er geen wetende baby’s of levenslustige oude mannen meer.
Frank kijkt de Willem van Noortstraat af, in de richting van de molen, daarna in de richting van het Willem van Noortplein. De wereld lijkt alweer tot rust te komen, en binnenkort is zijn bewustzijn, zijn ego, aangepast aan dit oude lichaam. Dat is dan de nieuwe werkelijkheid – die van een oude man die bijna het nirwana heeft bereikt. Nog even, dan zullen de hemelse machten die conversie voor elkaar hebben. En zal hij geen Frank meer zijn…
Een BMW rijdt in volle vaart voorbij. Gierende banden. De bocht om. Dan een luide knal, geschreeuw. De BMW is in volle vaart ergens tegenaan gereden. Dat zal de ziel van de schuldige geen goed doen. En het lichaam al helemaal niet. Dood… Frank spoedt zich in de richting van de botsing, stap na langzame stap, elke beweging pijnlijk knarsend, schurend, stekend in zijn lichaam. Dood… maar in het vlees herboren… voortdurend in het vlees herboren…
Dus helemaal niet dood!
Er verschijnt een glimlach op Franks gezicht. Jaaaaa, dát is de oplossing. Als hij het goed begrepen heeft. Zijn glimlach wordt breder. Er moeten een heleboel dingen slecht zijn voor de ziel; berovingen, aanslagen, zelfmoord, katten verbranden…
Hij lacht.
Met elke slechte daad zal zijn ziel teruggezet worden en daarmee zijn lichaam weer jonger maken. De pijn zal uit zijn gewrichten verdwijnen en hij zal weer gezond en sterk worden.
Vol goede moed schuifelt hij in de richting van het centrum. Daar is genoeg om te verzieken.