Aan de hemelkoepel hervatte Skiër zijn eeuwige jacht. De maan bescheen het uitgestrekte sneeuwveld dat het meer bedekte. En Petter zei waar ik al bang voor was: ‘Ik wil geen afscheid van je nemen.’
Ondanks zijn muts, handschoenen en vuilwitte jas van vossenbont, moest hij zijn kaken opeenklemmen tegen het klapperen. Zijn wangen glinsterden van het dierenvet. Zijn gele snor was stijf bevroren.
Ik ook niet van jou, wilde ik schreeuwen. Maar ik zweeg.
Vanuit het woud kreunde een oude spar onder het gewicht van zijn winterkroon. Niet opgeven, dacht ik. Het sneeuwde niet, op dit moment. Als de spar het tot zonsopgang volhield, bestond de kans dat zijn last een beetje lichter werd.
Petter stak zijn fakkel in de grond, trok een handschoen uit, en viste uit zijn buidel een ketting met een zilverkleurige hanger eraan. Hij maakte aanstalten om een stap in mijn richting te zetten, maar bedacht zich, en strekte zijn arm zodat ik de hanger kon bekijken.
Het was een gestileerd vogeltje met sierlijke staartveren en vleugels, waarschijnlijk door Petter zelf gesmeed. De ronde elzenbastrode steen in het midden suggereerde dat het een gaai voorstelde – ik vroeg me af of Petter wist wat een gaai in mijn cultuur betekende. Hoe dan ook, ik kon het niet aannemen. Arme, goede Petter. Dit werd steeds pijnlijker.
Zijn kraakblauwe ogen keken me droef aan. ‘Ik kan niet zonder je.’
Ik moest denken aan het mos dat de rendieren aten en dat een dubbele ziel had. De ene levensvorm zoog zonlicht op, de andere voedsel uit de bodem, en ze waren zo vervlochten dat ze zonder elkaar zouden sterven. Romantisch, dat wel. Maar het leek me geen gezonde manier om te bestaan.
‘Ik wíl ook niet zonder jou,’ verbeterde ik. ‘En dat hoeven we toch ook niet? We kunnen elkaar ‘s winters gewoon blijven zien. Morgen is marktdag. Wil je de ketting aan Eijá geven?’ Ik vroeg veel van Petter, te veel.
Hij had de afgelopen winters wel eens vaker iets voor me meegebracht en wist inmiddels dat ik het niet aannam. Ik had nog steeds geen idee hoe hij dat interpreteerde, en hij had geleerd er niet op door te vragen. Misschien dacht hij dat ik ziekelijk was en dat Eijá zijn cadeaus eerst moest reinigen? Misschien weet hij het aan onze cultuur of mijn bijzondere status daarbinnen. Afstand houden, en geschenken gaan via Eijá – dat waren de regels. Petter leek er genoegen mee te nemen.
Hij borg de ketting op en lachte naar me. Als hij ergens lol in had, toonde hij geen tanden, maar krulde hij zijn lippen juist naar binnen en maakte zijn ogen klein. Het gaf hem een vertederde-grootvaderlach. ‘De lente komt,’ zei hij. ‘Iedereen kijkt ernaar uit behalve ik. Laat me met jullie meegaan, met jou meegaan.’
‘Nee,’ zei ik vastbesloten. ‘Selka accepteren geen buitenlingen.’
Dit leek Petter te verrassen, en dat vond ik op mijn beurt weer opvallend. Het was niet voor niks dat de markt in het midden werd gehouden, tussen zijn dorp en ons winterkamp in. Voor beide partijen een halve ochtend reizen naar een plek zonder vaste voorzieningen. Het was voor niemand handig, maar neutraal terrein. Het wederzijdse wantrouwen was diepgeworteld.
‘Eijá is altijd erg hartelijk tegen me,’ zei Petter. ‘Of misschien kan ik eens met je vader praten en zijn zegen krijgen? Hij is toch jullie pastoor?’
Ik grinnikte. In zijn gemeenschap was dat het woord voor ziener. ‘Zoiets. Hij luistert naar onze voorouders in de benedenwereld en de goden in de bovenwereld, en zoekt balans in deze wereld.’ Petter sprak zijn eigen taal en ik de mijne dus ik probeerde het eenvoudig te zeggen. ‘Maar vader kan niet de harten van onze mensen mennen.’
En je blijft een buitenling.
Ik had een hekel aan die term. Het was ontrouw aan iets wat elke Selka moest weten: dat we allemaal kinderen van moeder aarde zijn. Maar Petters mensen, de Ruori, gedroegen zich daar niet naar. In de wijde omtrek van hun dorp hadden ze de naaldbomen vermoord en in brand gestoken om hun rogge en rapen te laten groeien.
Het was gemakkelijk te vergeten dat Petter een Ruori was. Onze eerste ontmoeting was tenslotte bij de offersteen van dit meer geweest, alweer vier winters geleden. Ik had met aandacht naar de ziel van het meer geluisterd en had Petter niet horen aankomen. Hij begroette me en bleef op afstand wachten tot ik klaar was en plaatsmaakte. Toen smeerde hij visolie op de steen en vroeg om een goede vangst voor zijn dorp. Hij was erheen geslopen als een lynx in de schemering, had hij me daarna uitgelegd, want offeren mocht niet van zijn pastoor. Nee, Petter was niet zo onnozel als de meeste Ruori.
‘Je bent welkom om bij mij te komen wonen?’ vroeg hij verlegen.
‘Alsof ik daar wel zou worden geaccepteerd.’
‘Je zou bij mij horen. De mensen kennen je nog niet en ja, ze zijn bang voor de Selka.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Ze denken dat jullie onnatuurlijke magie beoefenen. Maar ik heb zo’n vermoeden dat ze van je gaan houden als ze je leren kennen.’
‘Het gaat niet,’ zei ik resoluut. ‘Ik moet zorgen voor mijn naasten.’ Het was geen leugen en toch voelde het zo. Het was uitgesloten dat ik in zijn dorp zou wonen, maar dat stond los van mijn verantwoordelijkheden.
Petter glimlachte droefgeestig. ‘Ik geloof dat ik je iets moet opbiechten… Je weet toch dat ik hier ben komen wonen om in de leer te gaan bij meester Juuso?’ Hij onderbrak zijn bekentenis en wierp een smekende blik ten hemel.
Het begon te sneeuwen. Dat was mijn signaal om te vertrekken. ‘Ik spreek je morgen,’ zei ik haastig. ‘Als het kan.’
‘Als het kan,’ antwoordde hij vlak.
Ik nam de kortste route naar het woud. Petter zou langs de oever naar zijn dorp teruglopen. Overdag hadden de Ruori-ijsvissers de sneeuw hier platgestampt, dus het was niet vreemd dat mijn laarzen de sneeuw niet deden kraken.
Sinds onze winterse ontmoetingen waren begonnen, had ik mijn loopcyclus zorgvuldig geoefend. Eerst de hiel – stop – afrollen naar de tenen – stop – voorover hellen – volgende been. De duisternis zou verhullen dat ik geen voetafdrukken achterliet.
*
Ik zweefde door het woud, dwars door sneeuwbeladen sparren en dennen, geruisloos als de witte uil, sneller dan de zomervalk.
Het was donker dus ik zag weinig, maar dit betekende ook dat ik niet hoefde op te letten of iemand anders mij kon zien. Als er nog een Ruori in het woud was – wat onwaarschijnlijk was – dan hoefde ik er alleen voor te zorgen dat ik niet rechtstreeks door zijn fakkel vloog.
Bij de rand van de open plek minderde ik vaart.
Er kringelde rook uit de dakgaten van onze tentvormige turfhutten, zo’n vijftig in totaal. Her en der tussen de hutten brandde een buitenvuur van een familie die nog niet onder de huiden was gekropen.
Ik maakte een snelle ronde langs de rendieren. De kudde was druk in de sneeuw aan het graven naar mos. Maanlicht weerspiegelde in hun blauwe ogen. Na een paar cirkels om de omheining was ik ervan overtuigd dat er geen roofdieren op de loer lagen en zweefde ik richting Eijá’s hut, in het midden van het kamp.
Onderweg werd ik vrolijk begroet door de kampgenoten die nog om de buitenvuren zaten.
‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg Ivvár. Een vertrouwd gezicht. Als de lente aanbrak splitsten we ons op in kleinere groepen en trokken noordwaarts, de zalmmigraties achterna. Ivvár hoorde bij mijn lentegezelschap.
‘Onze almachtige dwaler is teruggekeerd.’ Jaská, Ivvárs zus, kon het niet laten om sarcastisch te zijn. Arm schepsel. Toen de vorige dwaler was nedergegaan had Jaská zich ook aangemeld om hem op te volgen. Maar het was mijn haarlok geweest die vader uit de mand had gegrabbeld en Jaská geloofde niet dat het eerlijk was verlopen. Het moest zwaar zijn om zoveel achterdocht mee te sjouwen.
‘Alvast even op verkenning,’ loog ik. ‘Alles in evenwicht.’
Ivvár blies me een speelse kushand toe. Jaská staarde in de vlammen.
Ik zweefde door de voordeur van Eijá’s hut. Ze zat bij de vuurplaats, knieën op de grond, billen op haar hielen. Ze had me nog niet opgemerkt en neuriede een oud kinderliedje terwijl ze met een stamper iets in een kom maalde.
Het was rokerig binnen. Het dakgat was grotendeels afgedekt en hoewel het vuur klein was herinnerde ik me dat het hier weldadig warm moest zijn.
Mijn hoeder had haar berkgrijze haren in een staart gebonden. Haar laarzen hingen aan de haken bij de voordeur. Ik paste mijn dwaalverschijning aan, zodat ook mijn laarzen uit waren, en schraapte mijn keel.
Eijá keek op, toonde me haar gave gebit. Haar tanden staken af bij haar zongelooide huid. ‘En?’ vroeg ze, dansend met haar wenkbrauwen. Iets aan mijn houding moest al antwoord hebben gegeven; haar wenkbrauwen bevroren. Mijn hoeder kende me te goed.
‘Hij verdient liefde,’ zei ik mat. ‘Met iemand die echt is. Die hij kan aanraken. Ik zorg er alleen maar voor dat hij daar niet eens naar op zoek gaat.’
Ze bleef een hele tijd stil. Er verscheen een gekwelde blik in haar ogen en ze viel aan op haar maalwerk.
‘Hij opent zijn hart en wat doe ik? Ik lieg hem voor. Ik toon hem niet eens een waarachtig beeld van mezelf.’
Eijá tuitte haar lippen. ‘Je kúnt alleen een waarachtig beeld tonen.’
‘Dat is niet wat ik bedoel.’ Ik zuchtte. ‘Hij vroeg of hij met ons mee mag als de lente aanbreekt. En hij had een cadeau voor me, een ketting. O, ik heb gevraagd of hij die aan jou wil geven, morgen op de markt. Zou dat kunnen?’
‘Ik zal je vader vragen of hij mijn taken overneemt,’ zei ze zacht. Haar pupillen verschoven en ze keek langs me heen, peinzend, alsof ze rechtstreeks in de goddelijke bovenwereld staarde. Ze was gestopt met malen. Haar hand met de stamper trilde. Nog steeds had ik het instinct niet afgeleerd om haar hand te willen grijpen. Maar ik hield me in. Ik zou er dwars doorheen reiken.
‘Je hebt zo’n groot offer gemaakt,’ sprak Eijá somber. ‘Als ik iemand liefde toewens…’ Er sloop iets in haar houding dat ik maar al te goed herkende. Ze bolde haar bovenrug. Na mijn verlossing had ze me ook niet durven aankijken en zich klein gemaakt in mijn bijzijn.
Als hoeder was ze getraind in de kunst van de zuiverzang. Ze kon iemands ziel doorgronden en diens wezen, diens ware naam, vatten in klanken. Met haar zuiverzang had Eijá mij uit mijn lijf weten te verlossen. Ze voelde zich daar nog steeds ellendig over.
‘Soms,’ mompelde ze, ‘vraag ik me wel eens af wie je zou zijn geworden als de loting anders was uitgepakt. Misschien zou je nu dik zijn geweest, met rode appelwangen. En getrouwd met Ivvár?’
Ik stak mijn tong uit en schoot in de lach.
‘Goed, voedertijd.’ Eijá tikte plagerig met een lepel tegen de kom. Toen zette ze de kom neer, draaide zich van het vuur af en begon voorzichtig een rendierhuid te verplaatsen.
Eronder lag het lichaam. Mijn afgeschudde huid.
De lichaamsziel liet het ademen, slikken en afscheiden. Eijá waste het, verlegde het, verzorgde de wonden. Maar drie keer per dag moest ik erin om het te laten eten en drinken, en ik haatte dat.
Het lijf zag er weerzinwekkend uit. Ribben en sleutelbeenderen duwden tegen het dunne vel, de bovenarmen waren twijgjes. De godenzijdank kon mijn dwaallichaam vormen uit het verleden aannemen. Ik verscheen zoals ik eruitzag vóór mijn verlossing.
Met zachte, trefzekere vingers ontknoopte Eijá eerst de oorbedekking, toen de blinddoek. Ik voelde het lichaam aan mij trekken, maar ik weerstond het, nog even. Het kon me niet kort genoeg duren.
Eijá duwde het bij de schouders omhoog en wriggelde haar schoot onder het hoofd.
Door de onrustige bewegingen werd ik alleen maar harder naar het lichaam toegetrokken. Wat was het toch een zegen om enkel ziel te zijn, geen gewicht te hebben. Terwijl ik me door het lichaam naar binnen liet sleuren, werd ik steeds zwaarder. Onnoemelijk zwaar.
Alle spieren krijsten hun protest. Sommige ligblaren waren opengebarsten en verspreidden een doodsstank die zelfs in de verstopte neus van het lijf doordrong. En de jeuk… overal jeuk, het was gekmakend.
Al neuriënd schepte mijn hoeder de inhoud van de kom bij me naar binnen. Vispulp. Een drab van gefermenteerde baars en snoek en wat er verder nog aan restjes was dat je tot derrie kon malen. Het was voedzaam en kende weinig andere kwaliteiten.
Mijn strot was gezwollen en gortdroog.
Na een poosje sprak Eijá bedachtzaam: ‘De hele lente, zomer en herfst kun je niet over hem ophouden: “Petter zou dít vinden, Petter zou dát zeggen.” Je kon niet wachten tot het winter werd. Leg hem uit dat jullie dankbaar moeten zijn voor jullie winterse ontmoetingen en dat hij niet hebberig moet zijn.’
Ze had gelijk, ik gaf om Petter. En juist daarom… Hoe kon een man van vlees en bloed geluk vinden bij een dwaallichaam?
Ik was zelfzuchtig geweest.
Ik moest ons contact verbreken.
*
Die nacht maakte ik mijn dwaaltocht door het woud met zwaar gemoed. Ik stemde me af op de bomen, de dieren en de stenen en luisterde naar hun zielenroerselen. Het woud moest zich al verweren tegen de strenge winter, en wij waren afhankelijk van het woud als een bloedzuigende prikvis van zijn gastheer, dus het was belangrijk dat wij niet méér namen dan we nodig hadden, daar netjes om vroegen en voldoende bedankten.
Tegelijk lette ik op de meer praktische zaken. Ik controleerde onze hoenderstrikken, spoorde de kudde vrije rendieren op, en ontdekte het hol van een honingpoot in zijn heilige winterslaap. Aan het einde van mijn ronde ging ik naar het meer. Niet het Ruori-meer waar ik Petter ontmoette, maar het meer bij ons winterkamp.
Ik dook door de besneeuwde ijslaag en merkte dat onze offers waren geaccepteerd: het wemelde van de vissen. Ik bezocht de verschillende vissenfamilies en voegde me ten slotte bij een school kwabalen. Ze waren traag in de winter. Hun donkere lijven golfden troostend.
Met zonsopgang keerde ik terug naar het kamp. Eijá was net met een groep naar de markt vertrokken. Bij haar tent hadden verschillende andere groepjes zich verzameld. De visploeg stond paraat met ijsboren en hengels. Ivvár vroeg me naar het wel en wee van de verschillende vissoorten. Degene die het zwaar hadden zouden aan het meer worden teruggegeven.
De jagers hadden ski’s en pijlenkokers op de rug gebonden en bogen en speren in hun verkleumde naakte handen. Ik waarschuwde ze om stil te zijn in de buurt van de rustende honingpoot. Aan de vogelvangers vertelde ik naar welke strikken ze moesten om de bergkaters voor te zijn.
Nadat ik mijn rapport had uitgebracht trokken de verschillende groepen het woud in en ving in het kamp de dagelijkse bedrijvigheid aan. Vader had te midden van de menigte gestaan en wandelde nu op me af.
Hij was twee koppen kleiner dan ik. Een grijns spleet zijn haaswitte baard doormidden. Hij lachte graag en vaak en schaamde zich niet voor zijn slechte gebit. ‘Vandaag mag ík jouw lijf verzorgen,’ sprak hij glunderend. ‘Eijá wilde naar de markt.’
‘Ik weet het, vader. Gaat dat lukken? Je hebt het al zo druk.’
‘Wassen, draaien, voeren,’ sprak hij ernstig. ‘Fluitje van de wind.’
Ik glimlachte. Vader vond het lastig om mijn afgetakelde lijf te zien. Hij had gehuild toen ik mijn haarlok in de mand had gestopt. Maar ik geloofde dat hij oprecht verheugd was dat hij me vandaag kon helpen. Ik onderdrukte de zinloze neiging om zijn muts recht te zetten.
Hij verzorgde het lichaam en voerde het vispulp. Ik was opgelucht toen ik er weer uit kon, en nog opgeluchter toen buiten een sneeuwvlok door mijn dwaalhand duikelde. Als het zou blijven sneeuwen, ging ik vanavond niet naar het Pettermeer. Dan kon ik onze aanstaande breuk nog een beetje voor me uit schuiven.
Overdag dwaalde ik nooit ver van het kamp. Mijn kampfamilie hakte hout, rookte vis en verzorgde de dieren. Ik onderdrukte een vlaag jaloezie en richtte me op het spirituele welzijn van de nabije omgeving.
Na mijn middagmaal begonnen de groepjes terug te keren en vlak voor zonsondergang verscheen ook de marktgroep, hun sleeën volgeladen met boter, bloem en zout. De optocht kwam tot stilstand en ik stoof naar Eijá, die al was begonnen om haar rendier af te spannen.
‘Hij is prachtig!’ Ze haalde Petters ketting uit haar buidel. ‘Ik zal hem zo direct om je lijf hangen, zodra we klaar zijn met uitladen.’
Ik glimlachte somber. De ketting moest eerst om mijn vleeslichaam hebben gehangen voordat ik hem aan mijn dwaalverschijning kon toevoegen. Maar ik geloofde dat ik hem toch niet zou dragen tijdens mijn gesprek met Petter. Dat zou een verkeerd signaal geven. Na onze breuk zou ik ervoor moeten zorgen dat de ketting weer naar hem werd teruggebracht.
Loom als de vissen draalde ik het woud in. De hemel kleurde paars, ik ontdekte een vossenbessenstruik, en schrok van een merkwaardig duet: laag gegrom en fel gepiep. Ik vloog op het geluid af en zag een wolf nerveus terugdeinzen van – dan weer aanvallen op – iets in de besneeuwde grond.
Door de sneeuwvloer zigzagde een kleigrijs bolletje, kleiner dan een kinderwant. Kwaad piepend voerde de lemming een charge uit op de poot van de wolf. Die sprong op zijn achterpoten, helde weer voorover en sloeg met zijn klauw naar zijn wollige belager. De lemming schoot opzij, watervlug, en bleef staan, nu zwijgend, niet onder de indruk.
De wolf zakte door zijn voorpoten, snoof nieuwsgierig. Dat had hij niet moeten doen. De knager raasde recht op zijn neus af. Het werd de wolf te veel. Met een jank sprong hij opzij en haasde ervandoor.
Juist toen de dappere lemming was begonnen om zich in de sneeuw in te graven sloeg het noodlot toe. Geruisloos plukte een witte uil haar van de grond.
Nee, niet eerlijk! Ik schoot de uil achterna, haalde haar in, draaide me naar haar toe, en krijste ‘Los!’ De uil wiekte wild en stak haar klauwen uit. Ze greep dwars door me heen maar liet de lemming vallen.
De pluizenbol was zwaar beschadigd. Ik voelde met haar mee hoe de laatste druppel leven uit haar vloeide. Er was niets dat ik voor haar kon doen.
Even dacht ik dat ik dubbelzag. Uit de bebloede bol maakte zich een tweede bol los. Een dwaallichaam, net zo grijs en gaaf als haar echte lichaam zo-even nog. Ze probeerde te lopen, maar haar dwaalpootjes trappelden dwars door de sneeuwvloer heen.
‘Ach, kleintje. Dit is niet nodig, jij hoeft niet rond te blijven dwalen.’ Ik schoof mijn hand onder het trappelende dwaallijfje. De zachte kussentjes van haar dwaalvoeten vonden tegendruk in mijn dwaalpalm, en ze leek zich te ontspannen. Het was lang geleden dat ik dit had gevoeld. Aanraking. Ik kietelde haar achterop haar kopje. ‘Goed zo. Je bent los nu. Je mag naar beneden.’
De dwaallemming keek me aan. Knipperde met haar verstandige zwarte oogjes. En toen, zonder zich af te zetten, zweefde ze van mijn hand en liet zich door de sneeuwgrond zakken. Op naar haar nieuwe thuis, de benedenwereld.
Niet voor het eerst vroeg ik me af hoe het daar zou zijn. Pas wanneer mijn lijf het opgaf zou ik er welkom worden geheten. Voorlopig was het niet mijn domein, net zomin als de bovenwereld.
Ik tuurde naar het stoffelijke restant van de lemming en toen daalde het besef pas in: het was allang gestopt met sneeuwen.
*
Petter stond er al, met zijn geschoeide handen kruislings onder zijn oksels, starend naar zijn laarzen, wolkjes blazend.
Het woud was stil. Nóg stiller dat de avond ervoor.
Ik hield me nog even verborgen aan de rand van het woud. Skiër blonk aan de hemelkoepel en ik dacht terug aan die eerste winter.
Mijn Ruori-woordenschat was beperkt geweest tot wat er via de marktgangers binnensijpelde, voornamelijk termen voor hoeveelheden en handelswaar. Dus Petter en ik onderwezen elkaar. We wezen en benoemden, als peuteraars die de wereld ontdekten. Skiër werd door de Ruori ‘grote beer’ genoemd, hoewel Petter me ook niet kon uitleggen hoe de denkbeeldige lijnen dan liepen. We benoemden onze hemels, de andere sterrenbeelden, en deelden de verhalen die erbij hoorden.
Tijdens de volgende winters breidden onze gespreksonderwerpen zich uit tot zaken die je niet kon aanwijzen. Petters strenge God, de bovenwereldse Selka-goden. Onze rituelen bij geboorte, volwassenwording en dood. Maar ook onze dagelijkse beslommeringen en momenten van vreugde. Onze belevenissen tijdens de voorbije insectenmaanden, wanneer we elkaar niet ontmoetten.
Het was opwindend om mezelf met hem te delen. Eerst voorzichtig, als een teen in koud water. Daarna, toen ik merkte dat ik in veilige handen was, vol overgave. Petter was mild, niet veroordelend en zag altijd het goede van dingen.
Het was voor mij streng verboden om met buitenlingen om te gaan, laat staan ze te vertellen over mijn dwalerschap. En toch was het punt gekomen waarop ik het had moeten opbiechten – zoals Petter het zou uitdrukken. We waren bij de oever, op afstand, zoals altijd. We luisterden respectvol naar het bleekgroene ruislicht dat door de lucht waaierde, en ik voelde dat het moment was aangebroken, maar ik zweeg.
Hoe langer ik ermee had gewacht, hoe lastiger het was geworden. En nu was het beslist te laat, dus ik zou het afkappen met een laatste leugen.
Dit is het dan. Ik zweefwandelde vanaf schuin achter hem Petters blikveld binnen. ‘Hoe was je dag?’
Hij knikte me toe met een getormenteerd gelaat en had een paar pogingen nodig eer hij zijn woorden vond. ‘Raar. Het was een rare nacht en een rare dag.’ Nog steeds hield hij zijn handen in zijn oksels geklemd. ‘Ik kan dit niet meer.’
Dat stak. Ik was van plan geweest om hetzelfde te zeggen, en toch stak het. Had ik hem voor willen zijn? Was ik zo kleinzielig? Ik was niet goed voor hem, dat wist ik. Maar om dat uit zijn mond te horen… Ja. Kleinzielig.
‘Zolang ik op afstand blijf is het goed,’ vervolgde hij. ‘Dan is het geweldig zelfs. En ik bedoel het niet lichamelijk. Als jij niet aangeraakt wil worden, hoeft dat niet. Maar als ik je beter wil leren kennen, begrijpen, meer tijd met je wil doorbrengen, dan maak jij telkens een terugtrekkende beweging. Als je me niet moet, zég het dan.’
Zo is het niet, wilde ik uitroepen. Maar ik zweeg.
‘Heb ik het verzonnen? Onze verwantschap? Was dat alleen in mijn hoofd?’
Niet opgeven. Het zou zo voorbij zijn.
Petter liet zijn schouders zakken. Hij sprak zacht, bijna mompelend: ‘Als de Golf ontdooit, reis ik met een handelsschip mee terug naar Torg.’
Een rilling trok door mijn wezen. ‘Maar je leerlingschap dan?’
‘Afgerond.’
Hij klonk niet trots. Niet triomfantelijk. Hij kwam uit een vissersfamilie, de middelste van zeven zonen, en was uitgerekend hierheen verhuisd om in de leer te gaan bij Juuso, de meesteredelsmid. Petter was zeventien geweest toen hij in Torg werk van de meester had gezien en had zijn ouders gesmeekt om in de leer te mogen. Het was zijn droom geweest, en die droom was eindelijk stoffelijk geworden. ‘Gefeliciteerd.’
Zijn blik bleef op mijn borst rusten. Ik droeg zijn ketting niet. ‘De ketting was mijn meesterproef,’ zei hij vlak.
‘Waarom heb je niks gezegd?’
‘Ik wilde geen druk zetten.’
‘Wat bedoel je?’
Hij tuurde over het meer. ‘Het doet er niet toe.’
Ik wist dat hij zijn familie miste. Hij beheerste de magie van het schrift. Met zwarte inkt kon hij zijn gedachten in papier graveren, en ‘s zomers zond hij zijn woorden met de zeilschepen zuidwaarts, naar Torg.
Ik was daar wel eens heen gegaan, om zijn familie te bespieden. De mensen in Torg woonden dicht op elkaar in hokken van steen, maar de winters waren mild en het zoute water bood een herbergzame omgeving aan haring en sprot en tal van andere exotische levensvormen. Petters familie viste op Selkse wijze: ze gaven de soorten die het moeilijk hadden terug aan het water.
Het was goed. Petter zou herenigd worden met zijn familie. Met zijn wijze, zachtaardige moeder, die heet water dronk in plaats van vleesnat; met zijn vader die ‘s ochtends door de kamer danste op de klanken van zijn innerlijke muziek; en met zijn roedel baldadige broers. En toch, toen Petter zijn fakkel uit de grond trok en zich van me af draaide voelde het fout.
‘Blijf!’ piepte ik instinctief.
Hij keerde zich om. Hoop fonkelde in zijn kraakblauwe ogen. Ik zag dat hij zich inhield – niet op me af stapte. Nog steeds beheerst als stenen.
‘Je weet toch wat een ziel is?’
Hij staarde me behoedzaam aan. Wilde door zijn snor wrijven en vond ijs. ‘Het eeuwige onstoffelijke dat mensen beweegt en na de dood naar elders reist?’
Ik knikte. ‘Mensen en dieren, water en woud, en zelfs de sprakeloze rotsen. Het is wat doet leven maar zelf niet vergaat. Als stof en ziel niet hetzelfde zijn, kunnen zij worden gescheiden, ook hier, in deze wereld.’ Ik zag Petters terughoudendheid. Voordat ik me kon bedenken, wierp ik het eruit: ‘Ik ben alleen ziel.’
Hij zei niets. Hij stak de duim van zijn handschoen onder zijn hoektand en kauwde erop. Dat was geen goed teken. Zijn wenkbrauwen zakten. ‘Dat was wat je me nog wilde vertellen?’
Ik knikte.
Hij zuchtte, schudde zijn hoofd en wendde zich af.
‘Alsjeblieft. Ik wil wel maar het gaat niet. We kunnen elkaar zien en horen, maar…’
Met een ruk draaide hij zich naar me toe. ‘Niet aanraken. Ja, dat is het? Dit is de kroon op je vierjaren-grap?’ Nog heftiger schudde hij zijn hoofd, alsof hij zijn muts probeerde af te werpen. Hij beende van me weg.
Ik haalde hem in, zag dat zijn ogen nat waren. Met een arm probeerde hij me opzij te zetten en duwde dwars door me heen.
Zijn ogen werden groot van afschuw. Hij greep naar zijn hanger, de geperforeerde munt met de beeltenis van zijn koning, en zette het op een lopen.
*
‘We waren wat aan de praat geraakt, maar ik lette niet goed op. Plotseling probeerde die Ruori mijn arm te pakken en greep er dwars doorheen.’
Diezelfde avond was ik naar vaders hut gegaan. Ik voelde me zwaar van schaamte. Vier jaar lang had ik tegen Petter gelogen. Ik had mijn eigen volk verraden door hem uiteindelijk toch in te lichten over mijn dwalerschap. En nu probeerde ik vader te misleiden door het te laten klinken als een ongeluk met een willekeurige Ruori.
Vader bleef er goedgeluimd onder. ‘Het is beter zo.’
‘Dat die Ruori heeft ontdekt dat ik onstoffelijk ben? Ze verdenken ons al van boze magie. Straks komen ze met fakkels en speren ons kamp binnenvallen.’
Even keek hij me stomverbaasd aan. Toen brak zijn lach weer door. ‘Je blijft hem steeds maar “die Ruori” noemen.’ Hij sloeg uitbundig op zijn dijen. ‘“Die Ruori.” Je ziet Petter nu al… vier jaar?’
Hij moest me hebben zien schrikken want hij staakte zijn bulderlach en er verscheen een schuldbewuste trek op zijn gezicht. Met duimen en wijsvingers maakte hij twee ringen die hij om zijn ogen plaatste. ‘Soms ben ik een nieuwsgierige ziener.’
Ik schudde glimlachend mijn hoofd.
Met de vingerringen om zijn ogen keek hij me een poosje aan en vervolgde beteuterd: ‘Vier jaar jokken.’ Toen klaarde zijn gezicht weer op. ‘Maar nu ben je trouw aan jezelf.’
Ik kon het niet laten en ging de volgende avond toch kijken. Petter was niet bij het meer. De avond daarna ook niet.
Ik maakte mijn nachtelijke rondes, rapporteerde mijn bevindingen en ging driemaal daags mijn lijf in om het te laten eten en drinken. De week vergleed vreugdeloos. Er kwamen geen vechtlustige Ruori opdagen.
Op marktdag was ik bijzonder uit balans. Toen de marktgroep in de namiddag in het kamp terugkeerde, scheerde ik naar Jaská en vroeg of ze Petter had gezien. Ze had Petter niet gezien. Hij was niet op de markt geweest.
Maar Petter was altijd op de markt.
Gealarmeerd zweefde ik het woud in. Er was nog daglicht, maar ik moest iets doen. Ik moest naar hem toe.
Onderweg vroeg ik me af of mijn bedoelingen zuiver waren. Als Petter me niet meer wilde ontmoeten, moest ik hem laten. Dat was precies wat ik hem gunde. Om van mij verlost te zijn, verder te kunnen. Wilde ik een beter afscheid? Een waarin we met wederzijdse instemming besloten dat een breuk het juiste was? Wilde ik simpelweg niet dat zijn laatste blik naar mij er een van walging was? Ik wist het niet. Ik overtuigde mezelf ervan dat ik me zuiver zorgen om hem maakte.
Petters dorp was gebouwd op een schiereiland, vlak boven de plek waar de rivier in de Golf uitmondde. Aan de westzijde, waar het dorp met het land was verbonden, lagen tal van boerderijen, dus ik vloog via de oostzijde, over de bevroren rivier.
Een muur van rechthoekige, onverhoogde pakhuizen benam mij het zicht op het dorp, en de dorpelingen hun zicht op de rivier, zodat ik minimaal hoefde te zweefwandelen. Boven de pakhuizen uit piekten de okerroodgeverfde torens van hun kerk en hun raadshuis. Twintig jaar geleden hadden die er nog niet gestaan, had Eijá me verteld. Maar de handel was opgebloeid. Onze zalm en pelzen vonden gretig aftrek in de zuidelijke steden, en steeds meer Ruori waren hier komen wonen om hun geluk te beproeven.
Aan de kade hield ik stil. De zon was bezig met haar laatste inspanningen en ik zou moeten wachten, ten minste tot de schemer, liefst tot het holst van de nacht.
Ik was vaker ‘s nachts in Petters dorp geweest. Om te kijken hoe hij lag te slapen. Soms was hij nog wakker en bezig in zijn werkplaats. Hij zag vorm in vormeloosheid. Wist het overtollige weg te werken en iets bloot te leggen dat niet alleen functioneel was maar in het verlengde lag van de ziel van zijn materiaal. Ik was jaloers geweest. Óók op Petter, met zijn vaardige vingers die druk konden zetten en stof konden kneden, maar bovenal op het materiaal in zijn handen.
Ik kon me niet inhouden. Ik deed wat ik nooit eerder had gedaan. Ik zweefwandelde bij daglicht Petters dorp in.
Om bij zijn straat te komen moest ik door de hoofdstraat. De huizen hier waren van hout en ongeverfd. De lapjes land werden als eigendom beschouwd en erven genoemd. Ze waren ruim opgezet, met veestallen en groentetuinen – nu bedolven onder een dik pak sneeuw.
Op de erven waren Ruori bezig het maximale uit de korte winterdag te persen. Ik keek zoveel mogelijk voor me uit, deed of ik hier behoorde en marcheerde op mijn doel af.
De mensen loerden alsof er een honingpoot door hun straat banjerde: vijandig en ongegeneerd. Ik was hier de buitenling. Ik voelde me tentoongesteld, lette extra goed op dat ik mijn dwaallaarzen meebewoog met oneffenheden op de bodem. Gelukkig kwam er niemand op me af.
Wat stom dat ik er nooit aan had gedacht om mijn lijf Ruori-kleding aan te trekken. Ik kon mijn dwaalkleding aanpassen, maar het moest een trouw beeld zijn: ik was beperkt tot de dracht die mijn vleeslichaam had omhuld. Om mezelf wat moed te geven, voegde ik Petters ketting aan mijn verschijning toe.
De doorgang naar Petters straat liep tussen twee stallen en werd versperd door spelende kinderen. Een van de meisjes zag me, sperde haar ogen, en begon keihard te janken. Snel sloeg ik de doorgang in. Ik paste mijn verschijning aan naar iets minder bedreigends: mijn twaalfjarige vorm.
Nog voor ik in Petters straat was kwamen twee jongens uit het clubje achter me aan de doorgang insluipen. Nu ze geen volwassen Selka aantroffen maar een kind waren ze inderdaad niet meer bang. Een van hen raapte een kei op en gooide hem rakelings langs mijn dwaalschouder.
Zo goed en kwaad als ik kon, zweefrende ik Petters straat in.
De jongens holden achter me aan, jutten elkaar luidkeels op, slingerden stenen en beledigingen. Ik was vergeten hoe meedogenloos een kind kan zijn.
‘Scheer jullie weg,’ klonk een barse stem. Voor de woning naast Petters werkplaats stond een oude man. ‘Ga ergens anders lawaai maken.’
De jongens bevroren, mompelden excuses, maakten zich uit de voeten.
De man was gladgeschoren, had lange grijzende haren en droeg een comfortabel uitziende overjas van donker bont. Omdat hij uit het andere woonhuis naast de werkplaats was gekomen, nam ik aan dat hij Juuso de meestersmid was.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij.
‘Ik zoek Petter.’
De smid keek me bevreemd aan. Ik besefte dat ik Selks had gesproken.
‘Petter is er niet.’
‘Waar is hij?’ vroeg ik in gebroken Ruori.
De mans ogen vernauwden zich. ‘Hij is er niet. Ga terug naar je kamp, kind.’ Hij begon zich al van me af te wenden toen zijn priemende blik op mijn borst bleef haken. ‘Hoe kom je daaraan?’
Ik keek omlaag. Ik droeg nog steeds de ketting. ‘Van Petter gekregen.’ Een vlaag wantrouwen trok door de smids ogen en hij stapte dreigend op me af. ‘Het is zijn meesterproef,’ vulde ik snel aan.
Nu hield hij in, fronste. Hij knikte langzaam en zijn lippen leken zowaar de suggestie van een glimlach te vormen. ‘Ach ja, het gaaitje. Heeft hij er dan eindelijk afstand van gedaan?’
‘Eindelijk? Wanneer heeft hij zijn meesterproef dan afgelegd?’
‘Twee jaar geleden.’
‘Waarom is hij dan niet allang teruggegaan naar Torg?’ flapte ik eruit.
De smid liet zijn blik peinzend over mijn twaalfjarige dwaallichaam glijden. ‘Jij lijkt hem aardig goed te kennen…’ sprak hij aarzelend. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Er was schijnbaar iets dat hem hier hield.’
Ik wilde geen druk zetten, had Petter gezegd. Ik durfde mijn gedachte amper af te maken.
‘Maar nu niet meer. Je hebt hem net gemist. Hij is ervandoor op zijn slee. Heeft zijn erf en bezittingen voor een mooie winst verkocht. Hij kon niet langer wachten, zei hij. Had niet eens meer tijd voor een avondmaal met zijn leermeester.’ De neusvleugels van de oude man trilden. ‘Hij was een goede jongen.’
‘U hebt gelijk… ik moet terug naar mijn kamp.’
Ik zweefbeende ervandoor en zodra ik me onbespied achtte, vloog ik regelrecht naar het Pettermeer en stortte me erin.
Mijn Petter. Mijn goede lieve Petter. Hij was hier blijven wonen omwille van mij! Maar nu kende hij mijn ware aard en was hij alsnog vertrokken.
Zijn reis naar Torg zou weken duren. In zijn eentje op een slee. Kon een Ruori dat wel? Had hij wel aan brandhout gedacht?
De doemscenario’s hoopten zich opeen en plots begreep ik het: wat ik deed was ontrouw. Ik vertaalde mijn gevoel van gemis naar het voorwendsel van bezorgdheid. En nu was Petter onderweg naar zijn familie, en dat was goed voor hem, en ik was hem kwijt.
Zuchtend gaf ik mijn zorgen aan het meer.
Die nacht zocht ik gezelschap bij de vissen. Loom liet ik me afdalen, steeds dieper. Hierbeneden heerste een voorwereldse duisternis.
Niet te dicht bij de bodem. De gedachte was ijl.
Ik had het avondeten gemist. Eijá had voor niets pulp gemaakt. Ach wat… ik had er geen zin in.
Niet te dicht bij de benedenwereld.
Mijn lijf zou het niet lang volhouden zonder mij. En als het het opgaf, zou ik moeder weer zien. Welkom worden geheten door mijn voorouders.
Nee. Ik riep mezelf tot de orde.
Petter en ik waren geen rendiermos.
En toen, terwijl het flauwe ochtendlicht door het ijs drong, voelde ik mijn lichaam trekken. Het was niet de normale sleur, die kwam als Eijá me verlegde. Het voelde alsof mijn lijf werd opgetild, alsof ermee werd gesjouwd.
*
Bij de rand van de open plek werd het trekken van mijn lijf sterker, maar het kwam niet uit de richting van Eijá’s hut. Het kwam van verder uit het zuiden.
Het kamp was in oproer. Mensen kwamen in verschillende stadia van ontwaken hun hut uit. Ivvár en een paar andere jonge kerels stonden op een kluitje, ski’s op de schouders, bogen paraat. Vader liep op hen af en maakte een haltgebaar.
Toen ik langszij zweefde zag ik dat vader zowaar streng keek. Ivvár en de anderen durfden hem duidelijk niet te trotseren.
‘Wat is er gebeurd?’
Vader draaide zich naar me toe. ‘Ik begrijp nog niet precies wat er is gebeurd, maar iemand heeft drie rendieren en een slee gepakt en is weggereden.’ Hij gebaarde in de richting waar, naar ik aannam, de slee was verdwenen. Toen sprak hij zacht, zodat alleen ik het kon horen: ‘Jouw lichaam is weg.’
‘Ik begrijp het niet… Waarom gaan we er niet achteraan?’
Er trok een wetende grijns door zijn baard. Zijn ogen twinkelden. ‘Volgens mij is er nóg iemand trouw aan zichzelf.’ Hij knikte weer in de richting van de slee en keek me verwachtingsvol aan.
Ik zweefde zuidwaarts en kreeg de slee al snel in het oog. Drie rendieren trokken hun bootvormige last, voorin zat een figuur met grauwbonten mantel en muts. Binnen een ademtocht had ik ze ingehaald. De rijder keek opzij.
‘Iemand anders verwacht?’ Eijá ontblootte haar witte tanden.
‘Wat doe je?’ riep ik boven de herrie van hoeven uit.
‘Ik schaak je!’
‘Stop, Eijá! Er zit niemand achter je aan.’
Mijn hoeder keek over haar schouder en duwde het anker in de sneeuwgrond. De slee kwam tot stilstand. ‘Petter…’ begon ze.
Zijn naam wierp me uit evenwicht.
‘Hij was in het kamp, gisteravond. Zocht jou. Riep tegen iedereen hoeveel hij van je hield. Hij had zijn haard en raad verkocht en smeekte of hij zich bij ons mocht voegen.’
Het lukte me nauwelijks de woorden te laten indalen. Alsof een vlies mijn geest omspande. Mijn Petter. Mijn goede, lieve Petter. Hij wist dat ik niet van vlees en bloed was. Dat ik hem al die tijd had bedrogen. En toch was hij me komen opzoeken.
‘Onze kampgenoten moesten natuurlijk niets van hem weten en vroegen hem te vertrekken. Eerst kalm; toen hij aangaf dat hij niet zou weggaan voordat hij jou had gesproken, steeds geagiteerder. Je vader moest ingrijpen om de boel te bedaren. Ik leidde Petter gauw naar m’n hut.’
‘Je hut? Heeft hij… mijn lijf gezien?’
Eijá glimlachte. ‘Je vader had me verteld dat Petter wist van jouw’ – met open hand gebaarde ze naar me en leek even te zoeken naar de juiste term – ‘toestand,’ besloot ze. ‘En ik dacht dat je wel terug zou zijn voor het avondeten.’
‘Waar is hij?’
‘Maar je kwam niet terug. En Petter en ik raakten aan de praat. Hij wilde alles van je weten. Van je onstoffelijkheid en je nachtelijk dwalen. Van de huid die je achterliet, van mijn hoederschap, jouw verlossingsritueel…’ Terwijl haar woorden wegstierven, neeg Eijá haar hoofd. Er sloop iets in haar lichaamstaal dat ik me maar al te goed herinnerde. Ze maakte zich klein. Ze bolde haar bovenrug.
‘Wat heb je…?’
Een hand op mijn schouder.
Een vederlichte aanraking. Die deed mijn wezen sidderen. Ik draaide me om en keek in twee kraakblauwe ogen.
Dit was zijn dwaallichaam, dat moest wel. Hij kon me aanraken.
Mijn blik gleed naar de slee. Ik kreeg een vermoeden wat daar achterin onder de tenthuiden lag. Waarom er drie rendieren nodig waren. Eijá tuurde schuldbewust naar haar knieën.
‘Het spijt me,’ zei Petter. Zijn dwaalverschijning had ijs in zijn snor. ‘Ik wil geen druk zetten. En ik had dit niet achter je rug om willen doen, maar ik was bang dat ik elk moment jullie kamp uitgejaagd zou worden.’
‘Waar willen jullie heen?’ wist ik uit te brengen.
Mijn hoeder keek op. ‘Petter zegt dat jullie welkom zijn in Torg. Zijn familie kan jullie lichamen verzorgen, en twee dwalers kunnen ze prima gebruiken bij hun visbeheer.’
‘En jij dan?’
‘Ik breng jullie even.’
Met “even” bedoelde ze een paar weken. Als iemand het kon was zij het. ‘En vader? En mijn kampfamilie? En…?’
Met een handgebaar snoerde Eijá me de mond. ‘Zeg, je bent de Grote Tentpaal niet. De hemelkoepel rust niet op jouw schouders.’ Op ernstiger toon vervolgde ze: ‘Tegen de tijd dat ik terug ben, zal er een nieuwe dwaler zijn verkozen. We zullen je missen. Wij allemaal. Maar je weet hoe je vader is, hij gunt je alles.’ Ze keek me aan en ik begreep dat niet alleen vader er zo over dacht. ‘De wereld is klein voor jou. Je kunt langskomen wanneer je wilt.’
Ik opende mijn mond om bezwaar te maken. Dat Eijá mijn hele levenstocht zonder overleg voor me had uitgestippeld. Dat bezwaar smolt voor Petters vertederde-grootvaderlach.
‘Je kunt gewoon terug hoor. Eijá kan zo omkeren. Dan brengt ze je lijf naar jullie hut en het mijne naar Torg.’ Verrast hief hij zijn wenkbrauwen. ‘Je draagt het!’
Ik keek omlaag, naar zijn ketting.
‘Een gaai,’ zei Petter verlegen. ‘Volgens Ruori brengt ze zachte winters.’
‘Volgens Selka ook.’ Ik zweefde naar hem toe.
Hij huiverde toen ik mijn voorhoofd tegen het zijne plaatste. Dwaalhuid op dwaalhuid. De druk van Petters hoofd tegen het mijne. Het was alsof Eijá zuiverzong en ik al mijn gewicht in een klap van me af liet glijden.
Nieuwsgierig trok de zon zich op aan de kim. Sneeuwvlokjes dwarrelden door onze dwaallichamen. En Petter zei waar ik op hoopte: ‘Ik wil geen afscheid van je nemen.’
Ik ook niet van jou, wilde ik uitschreeuwen.
En dat deed ik.